
 
        
         
		geschiedenis,  en  zelfs  de  lotgevallen  der  overige  half-barbaarsche  
 volken,  die  bet  bewonen,  zouden  slechts  eene  zeer beperbte belang-  
 stelling  kunnen  inboezemen,  zoo  zij  niet  met  de  meer  ontwikkelde  
 individualiteit  der  Arabieren  en  vooral  der  volken  van  Europa  in  
 aanraking  waren  gekomen,  en  zoo  niet,  —  wat  hier  inzonderheid  
 opmerking  verdient,  —  de  strijd  en  wrijving  der  verschillende  
 nationaliteiten,  die  zieh  hier  achtereenvolgens  vertoond  hebben,  
 eenigermate  de  plaats  innara  van  den  strijd  en  de wrijving  der  individúen  
 in  de  geschiedenis  van  het  beschaafde  Westen.  Reeds  
 zagen  wij,  om  van  de  Europeanen  niet  te  gewagen,  Dajaks,  Hin-  
 doe-Javanen,  Maleijers,  Boeginezen.,  Arabieren  elkander  op  het  
 tooneel  dezer  geschiedenis  vervangen  en  verdringen;  thans  hebben  
 wij  den  blik  op  eene  andere  natie  te  rigten,  welker  vestiging  op  
 Borneo’s  Westkust. reeds  vóór  de  stichting  van  Pontianak  een  aan-  
 vang  had  genomen,  maar  die  eerst  nadat  de  Compagnie  haré  éla-  
 blissementen  op  dit  deel  des  eilands  verlaten  h a d ,  in  zijne  geschiedenis  
 eene  voorname  rol  begon  te  vervullen,  die  sedert  van  jaar  tot  
 jaar  in  belangrijkheid  is  toegenomen.  Wij  willen  den  blik  voor  
 eene  poos  rugwaarts  wenden-,  om  de  eerste  beginselen  van  de  ko-  
 lonisatie  der  Chinezen,  en  hare  ontwikkeling  tot  op  het  tijdstip,  
 tot  waar  wij  in  het  vorige  boek  ons  geschiedverhaal  bragten,  gade  
 te  slaan.  Daarna  zal  ik  mij,  alvorens  den  afgebroken  draad  der  
 gebeurtenissen  weder  op  te  vatten,  eene  breedere  uitweiding  over  
 het  doel,  den  aard  en  de  inrigting  van  de  kolonién  der  Chinezen  
 veroorloven. 
 Van  alle  vreemde  natién,  —  ik  meen  natien  buiten  den  Indischen  
 Archipel  zelven,  —  schijnt  geene  Borneo  vroeger  gekend  en  
 bezocht  te  hebben  dan  de  Chinezen.  Die  bekendheid  is waarschijn-  
 lijk  ongeveer  zoo  oud  als  hunne  bekendheid  met  den  Indischen  
 Archipel  in  het  algemeen,  en  deze  klimt,  zoo  niet  hooger,  ten  
 minste  op  tot  den  tijd  der  Chinesche  pelgrims,  die  van  de  lVde  
 tot  de  VIde  eenw  onzer  jaartelling  Indie  bezochten  met  het  doel,  
 om  de  leer  van  Boeddha  aan  de  bron  zelve  te  bestuderen,  en  boe-  
 ken  en  handschriften,  in  welke  zij  in  hare  oorspronkelijke  zuiver-  
 heid  bevat  wa s,  ter  vertaling  naar  hun  vaderland  over  te  brengen.  
 Met  name  weten  w ij,  dat  de  Chinesche  reiziger  Fa-Hien',  die  
 China  in  399  verliet  en  30  Indische  staten  bezocht,  die  hij  in  
 zijne  gedenkschriften  beschreef,  in  414,  over  zee  terugkeerende  en  
 door  een  storm  buiten  koers  geraakt,  Java  aandeed  en  daar  vijf 
 maanden  vertoefde  1).  Men  heeft  welligt  grond  zijn  bezoek  als  de  
 aanleiding  tot  het  vroegste  handelsverkeer  tusschen  China  en  Java  
 aan  te  merken,  dat,  volgens  oude Chinesche  berigten,  ten  tijde  van  
 Keizer  Wen-ti  van  de  Soeng-dynastie,  en  derhalve  tusschen  de  
 jaren  424  en  453  plaats  greep,  doch  daarna  weder  werd  afgebroken  
 2).. 
 De  vroegste  betrekkingen  der  Chinezen  met  Borneo  waren,  even  
 als  die  der  Europeanen,  met  de  Noordkust.  Volgens  de  berigten  
 door  Klaproth  uit  de  annalen  der  Ming-dynastie  medegedeeld,  zou  
 reeds  tijdens  de  eerste  Tang-dynastie,  onder  de  regering  van  Kao*  
 tsoeng  en  dus  in  het  midden  der  zevende  eeuw,  een  Staat  van  
 Borneo’s  noord-oostelijk  deel,  Pha-la  geheeten,  regelmatig  schat-  
 ting  aan  China  betaald  hebben  3).  De  vraag  doet  zieh  hier  voor,  
 welk  gewest  men  door  Pha-la  te  verstaan  hebbe.  In  eene  Chinesche  
 kosmographie,  in  1730  vervaardigd,  leest  men  de  volgende  
 bepaling  van  de  voornaamste  plaatsen  van  Borneo:  »  Ten  Zuiden  
 van  Lioe-soeng  (Lucon)  strekt  zieh  een  lange  keten  van  bergen  
 uit  (waarschijnlijk  het  eiland  Palawan  of  Paragoa).  Oostelijk  van  
 die  bergreeks  ligt  Soelofe,  welks  Koning  eerst  in  1728  schatting  
 naar  Foe-kien  zond;  westelijk  van  dien  keten  is  Ki-li-wen  (Kiniba-  
 loe)  en  nog  verder  westwaarts  Wen-lai  (Broenei)  gelegen.  De  beide 
 *)  Zie  zijn  Foe-koee-ki,  waarvan  in  1 8 3 6 ,  onder  den  titel  „Relation  
 des  royaumes  B o n d d h iq u e s e e n e   vertaling  door  den  beroemden  Abel  
 Rdmusat  te  Parijs  werd  in  het  licht  gegeven.  Deze  vertaling  laat  echter  
 veel  te  wenschen  over,  blijkens  het  oordeel  van  Dr.  J .  Hoffinann  in  zijn  
 opstel  „d e   Chinesche  pelgrim  Hioeön  Ts'äng  en  zijne  reizen  in  Indie,”  in  
 de  Gids  voor  1 8 5 3 ,  D.  I I ,  bl.  585.  Het  weinige  wat  Fa-Hien  aangaande  
 Java  berigt  is  ook  medegedeeld  in  het  werk  van  S.  Müller,  Bijdragen  tot  
 de  kennis  van  Sumatra,  bl.  4 5 ,  46.  Over  het  belang  van  deze  mededee-  
 lingen,  ofschoon  slechts  in  enkele  woorden  bestaande,  voor  de  oude  geschiedenis  
 van  Java,  schreef Dr.  van  Hoevell  een  opstel  in  het  T.  v.  N. 
 I .,  Jaarg.  I I I ,  Dl.  H ,  bl.  307—317. 
 s)  S.  Müller,  a.  w .,  bl.  44—47.  Ditzelfde  berigt  is  ook  medegedeeld  
 bij  RafHes,  Hist,  of  Java,  I I ,  p.  1 3 9 ,  Crawfurd  I I I ,  p.  1 6 6 ,  von  Humboldt, 
   die  Kawi-Sprache,  I ,   S.  1-5.  Doch,  zoo  het  schijnt  ten  gevolge  
 eener  verkeerde  lezing,  wordt  daar  het  eerste  verkeer  met  Java  onder  de  
 regering  van  Wen-ti’s  voorganger,  Lidoe-joe  (420—424)  gesteld.  Zie  over  
 hem  en  Wen-ti  Gützlaff,  Gesch.  d.  Chines.  Reiches,  S.  169—175. 
 )  Klaproth,  Notice  d’une  mappemonde  et  d’une  cosmographie  Chi-  
 noises,  in  Nouveau  Journal  Asiatique,  Tom.  X   (Dec.  1832),  p.  5 2 2 ,  
 en  daaruit  S.  Müller,  a.  w .,  bl.  64.  De  regering  van  Kao-tsoeng  steh  
 Gützlaff,  Gesch.  d.  Chines.  Reiches,  S.  228—2 3 2 ,  in  de  jaren  648—683.  
 B o v en,  bl.  1 7 0 ,  is  door  eene  vergissing  Kao-tsoe,  die  van  618—626  
 regeerde,  in  plaats  van  Kao-tsoeng  genöemd.