
 
        
         
		24 2 
 Weinig  minder  opmerkelijk  waren  de  lotgevallen  der  broeders  van  
 Daeng  Menambon,  die  allen  tot  hoog  aanzien  Stegen.  De  jongste,  
 Oepoe  Daeng  Pamasih,  huwde  eene  jongere  zuster  van  Sultan  Omar  
 Akama’d-din  van  Sambas,  en  ontving  aldaar  den  rang  van  Pange-  
 ran  Mangkoe-boemi  1).  De  derde  der  broeders,  Oepoe  Daeng  Mare-  
 wa,  werd  in  1722  Onderkoning  (Radja  moeda)  van  Riouw,  onder  
 den  titel  van  Sultan  Alaoe’d-din  ,  tot  belooning  der  goede  diensten  
 die  hij  aan  Sultan  Soleiman  Badroe’l-Alam  Sjah,  Radja  van  Djohor,  
 Pahang  en  Bintang,  tot  de  herovering  van  den  troon  zijns  vaders  
 bewezen  had.  Toen  nu  Daeng  Marewa  in  1729  gestorven  was,  
 slechts  twee  dochters  nalatende,  werd  de  waardigheid  van  Onderkoning  
 van  Riouw  opgedragen  aan  den  vierden  der  broeders  Oepoe  
 Daeng  Tjelah,  die  insgelijks  den  titel  van  Sultan  Alaoe’d-din  aan-  
 nam.  En  toen  ook  deze,  om  met  den  Maleischen  kronijkschrijver  
 te  spreken,  liet  vergankelijke  met  het  blijvende  in  1745  verwis-  
 seid  had,  werd  hij  eerst  door  zijnen  neef  Daeng  Kambodja,  den  
 zoon  van  den  oudsten  der  vijf  broeders  Oepoe  Daeng  P ra n i,  en  
 daarna  door  zijn  eigen  zoon  Radja  Hadji  vervangen,  welken  laatsten  
 wij  in  het  volgende  hoofdstuk  nader  zullen  leeren  kennen  2). 
 kende  voorstelling  van  Daeng  Menambons  vestiging  te  Mampawa  geeilt  
 Hartmann  HS.  I ,   bl.  2.  Hij  zegt  dat  de  Sultan  van  Sukkadana  aan  Daeng  
 Menambon,  tot  loon  zijner  diensten,  Mampawa  als  apanage  sehonk  ,  doch  
 dat  hij  dit  gewest,  hetwelk  zieh  van  Sukkadana  had  losgescheurd,  vooraf  
 met  de  wapenen  tot  onderwerping moest  dwingen.  De Vorst  van  Mampawa  
 zou  eerst  wederstand  geboden,  maar  ten  laatste  zijnen  vorstelijken  zetel  
 door  de  vlugt  voor  Daeng  Menambon  geruimd  hebben. 
 ä)  Netscher,  bl.  16. 
 *)  De  opvolging  dezer  vorsten  is  hier  gegeven  volgens  Netscher,  bl. 
 15  ,  en  de  Chronologie  volgens  de  zeer  naauwkeurige  Maleische  Kronijk  
 van  Riouw,  waaruit  de  heer  Meursinge  in  zijn  Maleisch  leesboek,  St.  III,  
 bl.  62— 9 1 ,  het  merkwaardigste  heeft  medegedeeld.  Deze  Kronijk  stemt  
 ook  wat  de  opvolging  betreft  geheel  met  Netscher  overeen,  doch  heeft  
 ten  deele  andere  namen.  Den  eersten  Onderkoning  noemt  zij,  in  plaats  
 van  Daeng  Marewa  (of Mario,  zooals  Netscher  uitspreekt),  Klana  Djaja  
 P o e tr a ,  en  zijn  opvolger,  in  plaats  van  Daeng  Tjelah,  Daeng  Ali.  Zie  
 ook  v.  d.  Velde,  bl.  7 1 ,  waar  een  wel  kort,  doch  zeer  naauwkeurig  be-  
 rigt  aangaande  de  geschiedenis  van  Riouw  gelezen  wordt.  Naar  de  aange-  
 haalde  bronnen  zal  het  gemakkelijk  zijn  de  meer  of  min,  vooral  in  chronologisch  
 opzigt,  foutive  berigten  van  G.  Müller,  bl.  3 1 2 ,  3 4 1 ,  Röttger,  
 Berigten  omtrent  Indie,  bl.  1 7 0 ,  1 7 1 ,  Newbold,  Straits-Settlements,  I I ,   
 p .  4 7 ,  van  Angelbeek,  Körte  schets  van  het  eiland  Lingga  (Werken  v.  
 h. Bat.  Gen.,  Dl.  X I ) ,  bl.  4 7 ,  en  anderen  te  verbeteren.  Ik  wil  hier  alleen  
 met  een woord  terugkomen  op  hetgeen  hier  boven,  bl.  219  en  2 3 5 ,  over het 
 foutive  der  chronologische  opgaven  bij  G.  Müller  gezegd  is.  De  verhef-  
 flng  van  Daeng  Marewa  tot  Onderkoning  van  Riouw  in  1722  is  een  vast 
 Inmiddels  was  Sultan  Omar  Akama’d-din  (Marhoem  Adil)  te  
 Sambas  opgevolgd  door  zijnen  zoon  Radin  Bongsoe,  dien  hij  reeds  
 vroeger  den  titel  had  geschonken  van  Sultan  Aboe  Bekr  Kamaloe’d-  
 d in ,  en  deze  door  zijnen  zoon  Radin  Djama,  die,  naar  zijnen  
 grootvader,  wederom  den  titel  van  Sultan  Omar  Akama’d-din  ontving. 
   Onder  de  regering  van  dezen  laatsten  Vorst  valt  het  ont-  
 staan  der  Ghinesche  kolonien  in  Mampawa  en  Sambas,  —  eene  
 hoogstgewigtige  gebeurtenis,  waarover  ik  elders  in  nadere  bijzon-  
 derheden  zal  treden  *). 
 Sultan  Zeinoe’d-din  van  Sukkadana  overleefde  zijn  herstel  op  
 den  troon  slechts  vijf  of  zes  jaren.  De  geschiedenis  vermeldt  drie  
 door  hem  nagelaten  zonen,  onder  de  titels  van  Pangeran  Ratoe,  
 Pangeran  Mangkoe-rat  en  Pangeran  Agoeng.  Men  zou  kunnen  gissen  
 dat  de  eerste,  wiens  titel  reeds  aanduidt,  dat  hij  tot  de  opvolging  
 bestemd  was,  niet  verschilt  van  den  in  het  vorige  hoofdstuk  vermelden  
 Pangeran  Poera-baja.  Hoe  het  zij  ,  deze  prins  aanvaardde  
 na  zijns  vaders  dood  de  regering,  maar  zonder  den  titel  van  Sultan  
 te  erlangen,  dien,  krachtens  de  adat,  de  inlandsche  vorsten  
 slechts  gewoon  zijn  aan  te  nemen,  wanneer  hij  hun  door  hunne  
 leenheeren  of  andere  magtige  vorsten,  den  raad  hunner  mantri’s  of  
 de  ouderlijke  gunst  geschonken  wordt.  Den  nieuwen  regent  ontging  
 welligt  dit  eerbewijs  alleen  ten  gevolge  van  den  körten  duur  van  
 zijn  bewind;  hij  wordt  echter  op  zijn  grafschrift  Marhoem  Ratoe  
 genoemd,  ten  bewijze,  dat  hij  niet  slechts  als  rijksbestuurder,  
 maar  als  soevereine  Vorst  geregeerd  heeft  2). 
 Na  slechts  vier  jaren  werd  hij  opgevolgd  door  zijn  broeder  Pangeran  
 Mangkoe-rat.  Deze  erlangde  later  den  titel  van  Sultan  van  
 Skoesor,  dien  ook  zijn  vader  gevoerd  h ad ,  maar  den  Arabischen  
 naam,  dien  hij  daarbij,  volgens  de  gewoonte,  zal  hebben  aangeno-  
 men,  vind  ik  niet  vermeld.  De  overlevering  zegt  van  dezen  Vorst, 
 punt,  van waar  wij  kunnen  uitgaan.  Zij  heeft  volgens  Muller  zelven,  
 bl.  3 4 1 ,  plaats  gehad  na  het  vertrek  van  Daeng  Menambon  naar  Mampawa, 
   en  dus  &  plus  forte  raison  na  het  herstel  van  Sultan  Zeinoe’d-din,  
 dat  hij  echter  eerst  in  1727  doet  plaats  grijpen.  Yolgens  mijne  voorstelling  
 der  gebeurtenissen  zal  het  herstel  van  Sultan  Zeinoe’d-din  wel  15  ä  
 20  jaren  vroeger  hebben  plaats  gehad,  maar  moet  dan  ook  zijne  meerder-  
 jarigheid,  die  Muller,  bl.  3 3 7 ,  in  1694  stelt,  omtrent  even  zoovele  jaren  
 vervroegd  worden.  Immers  volgens  bl.  231  had  hij  omstreeks  dien  tijd  
 reeds  eene  vrij  bejaarde  doohter. 
 ')  Netscher,  bl.  1 4 ,  Ritter,  bl.  118,  van  Kervel,  bl.  187. 
 2)  G.  Muller,  bl.  341.