
 
        
         
		der,  voormalige  Sultans  van  Sukkadana,  in  het  bezit  van  een  kostbaren  
 schat,  een  juweel  van  onberekenbare  waarde,  den  diamant  
 Danau  Radja  (vorstelijk  meir),  den  grootsten  die  ooit  op  Borneo  
 gevonden  is.  Sommige  schrijvers  kennen  aan  dezen  steen  ten  on-  
 resrte  den  naam  toe  van  Segima,  welke  laatste  o  ° toebehoort  aan  een 
 kleineren  ,  maar  ook  zeer  kostbaren  diamant,  van  70  k araat,  die  
 insgelijks  aan  den  Panembahan  van  Matan  inoet  bebooren  1).  Geheei  
 Borneo  is  vervuld  van  den  röern  van  dien  steen,  die  in  de  
 historische  overleveringen  des  lands  eene  ruime  plaats  inneemt,  
 gelijk  het  vervolg  van  ons  verhaal  leeren  zal.  Ik  zal  mij  hier  tot  
 de  beschrijving  en  het  onderzoek,  voor  zoo  ver  dit  mogelijk  i s ,  
 naar  de  betwijfelde  echtheid  van  dezen  steen  bepalen. 
 Volgens  de  meest  betrouwbare  berigten3is  deze  diamant  gevonden  
 in  het  gehied  van  Landak,  en  heeft  hij  de  grootte  en  gedaänte  
 van  een  duivenei,  aan  eene zijde  ingedrukt,  en  een  gewigt  van  567  
 karaten  2).  De  steen  is  ongeslepen  en  daardoor  is  over  de  eigen-  
 lijke  waarde  moeijelijk  te  oordeelen;  volgens  de  gewone  rekening  
 mag  men  aannemen,  dat  hij,  geslepen  zijnde,  een  gewigt  zou  be-  
 houden  van  183§  karaat,  hetgeen  l l j   karaat  minder  is  dan  de  
 groote  diamant  van  den  Keizer  van  Rusland.  De  beroemde  Koeh-  
 i-noer  (berg  des  lichts),  thans  in  het  bezit  der  Koningin  van  En*  
 geland,  en  door  zijne  plaatsing  op  de  groote  tentoonstelling  te  
 Londen  zoo algemeen  bekend,  woog  voor hij  op nieuw  geslepen werd  
 279  karaat  3).  Maar  zoowel  de  Koeh-i-noer  en de Russische  diamant 
 l)  Deze  verwarring  van  den  Segima  met  den  Danau  Radja,  voorko-  
 mende  bij  Gr.  Müller,  bl.  2 8 8—2 9 1 ,  3 3 3 ,  is  gegispt  door  den  heer  Ritter,  
 in  een  ingezonden  stuk  in  het  dagblad  „de  Indier,”  1 8 5 2 ,  n°.  96.  Schier  
 alles  wat  de heer Müller  van  dezen diamant  berigt  is,  volgens  den  heer Ritter,  
 onnaauwkeurig  en  met  de  gewone  overlevering  in  strijd.  Müller  zegt  o.  a.,  
 dat  hij  in  het  gebied  van  Matan  zelf  gevonden  is ,  doch  Ritter  merkt  te  
 regt  op ,  dat  dit  rijk  buiten  de  streek  lig t,  die  tot  dusverre  alleen  diamanten  
 op  Borneo  heeft  opgeleverd.  De  heer  Ritter  verdient  hier  te  meer  ver-  
 trouwen,  daar  hij,  gedurende  zijn  langdurig  verblijf  op  Borneo,  de  historische  
 overleveringen  van  dit  eiland,  en  bepaaldelijk die welke  den  grooten  diamant  
 betreffen,  zorgvuldig heeft bÿeengebragt, gelijk het verhaal „ de Diamant, ’  
 in  zijne  „Indische  Herinneringen” ,  bl.  147— 182,  daarvan  de  blijken draagt. 
 ä)  Raffles,  Hist,  o f  Java,  I ,   p.  2 6 6 ,  G.  Müller,  bl.  333. 
 3)  Raffles  zegt,  Hist,  o f  Java,  I ,   p.  266,  dat  de  beroemde  diamant  van 
 Aurengzeb  (d.  i.  de Koeh-i-noer)  in  zijnen  ruwen  Staat  795  karaat  woog  en 
 op  600,000  L .S t. geschat werd,  maar  geslepen  zijnde  tot  279  karaat  gebragt  
 werd.  Men  weet  dat  deze  diamant  na  de  tentoonstelling  door  Nederland-  
 eche  kunstenaars  op  nieuw  geslepen  is ,  waardoor  zijn  glans  oneindig  is  
 verhoogd  geworden. 
 als  de  Danau  Radja  moeten  onbeduidend  zijn  in  vergelijking  van  
 een  diamant  aan  den  Keizer  van  Brazilië  behoorende,  die,  volgens  
 Mawe  ,  een  gewigt  heeft  van  1680  karaat.  Nogtans  berekent  
 Crawfurd  de  waarde  van  den  diamant  des  Sultans  van  Matan  op  
 269,378  L.  S t.,  zijnde  34,822  L.  St.  minder  dan  de  Russische  
 diamant  2).  Leyden  verhaalt  in  zijne,  in  1812  geschreven  schets  
 van  Borneo,  dat  vele  jaren  vroeger  de  Gouverneur-Generaal  van  
 Nederlandsch  Indië  den  heer  Stuvart  naar  Borneo  gezonden  h ad ,  
 orn  zieh  van  het  gewigt,  de  hoedanigheid  en  de  waarde  van  dezen  
 diamant  te  vergewissen  en  te  beproeven  dien  te  koopen,  terwijl  hij  
 in  deze  zending  door  den  Sultan  van  Pontianak  vergezeld  werd.  Na  
 den  diamant  onderzocht  te  hebben,  zou  de  heer  Stuvart  daarvoor 
 130,000  Spaansche  matten,1  benevens  twee  geheel  gewapende oorlogs-  
 brikken,  een  aantal  groote  kanonnen  en  een  aanzienlijke  hoeveelheid  
 buskruid  geboden  hebben.  De  Vorst  van  Matan  zou  echter  gewei-  
 gerd  hebben  zijne  familie  te  berooven  van  het  kostbare  erfstuk,  
 dat  hij  als  het  palladium  van  zijn  rijk  beschouwde,  en  waaraan  
 hij  een  wonderbaar  vermögen  tot  genezing  van  krankheden  toe-  
 schreef  3).  Dit  verhaal,  ofschoon  meermalen  nageschreven  *),  
 komt  mij  echter  voor  aan  gegronde  bedenkingen  onderhevig  te  
 z ijn ,  gelijk  die  ook  reeds  door  den  heer  Ritter  zijn  geopperd  5).  
 Hij  erkent  dat  de  overlevering  omtrent  het  gedane  bod  werke-  
 lijk  bestaat  ,  letterlijk  zoo  als  zij  door  Leyden  is  opgegeven,  met  
 dit  verschil  nogtans,  dat  het  niet  door  zekeren,  geheel onbekenden,  
 heer  Stuvart.zou  gedaan  zijn,  maar  door  den  kommissaris  Palm,  
 die  in  1778  eene  zending  naar  Borneo’s  Westkust  volbr^gt,  en zieh  
 te  Pontianak  moet  bevonden  hebben,  juist  op  het  tijdstip  waarop  
 ook  de  Vorst  van  Sukkadana  en  Matan  daar  een  bezoek  bragt,  
 om  onder  bemiddeling  van  den  Sultan  van  Pontianak  een  huwe-  
 lijk  te  sluiten  met  de  dochter  van  den  Panembahan  van  Mam-  
 pawa.  Doch  teregt  merkt  hij  op,  dat  de  aard  van  het  bod  het  
 zeer  onwaarschijnlijk  maakt,  dewijl  daardoor  aan  een  Vorst,  reeds  
 toen  berucht  ep  geducht  door  zijne  zeerooverijen,  de  materiële  mid- 
 *)  Treatise  of  diamonds,  aangehaald  in  het  Nederl.  Handelsmagaziin,  
 art.  Diamant.  6  J  ’ 
 2)  Crawfurd  I I I ,  p.  494. 
 8)  Leyden,  p.  31. 
 )  B.  v.  Ned.  Handelsmagazijn,  art.  Diamant. 
 ')  Indiër,  t.  a.  p. 
 e)  Zie  ook  Tobias,  bl.  6.