
 
        
         
		bestonil.  Slechts  weinige,  door  visschers  en  kooplieden  bewoonde  
 huizen  stonden  bij  elkander;  de  meeste  lagen  verstrooid  in  de  
 sclioone  en  nitgestrekte  rijstvelden,  die  de  plaats  omgeven;  ook  
 waren  er  vele  wel  onderhoudene  moestuinen.  De  bevolking  der  
 plaats  bedroeg  300  ä  400  zielen.  Deze  kampong,  die  ook  dikwijls  
 Palo  genoemd  wordt,  bestaat  nog  lieden,  doch  van  het  ijzererts  
 schijnt  thans  door  de  Chinezen  geen  werk  te  worden  gemaakt  1). 
 Wij  hebben  reeds  gezien  dat  men  Likoe  van  Sambas  over  land  
 kan  bezoeken.  Van  de  zeezijde  bereikt  men  deze  kampong  door  
 het  riviertje,  waaraan  zij  lig t,  vijf  kwartier  ver  op  te  varen,  terwijl  
 men  ook  ongeveer  zoo  ver  of  nog  verder  moet  gaan,  om  drink-  
 baar  water  te  vinden.  Dit  opvaren  is  echter  niet  zonder  bezwaar  
 wegens  de  ondiepte  van  den  stroom  en  de  moeijelijkheid  om  het  
 eigenlijke  vaarwater  te  onderkennen.  Bij  de  ebbe  verloont  zieh  eene  
 modderbank  van  wel  drie  kwartier  breed,  waar  zelfs  niet  het  
 kleinste  schuitje  over  kan ;  terwijl  bij  hoog  water,  wanneer  zelfs  
 eene  praauw  van  twee  kojangs gemakkelijk  over  de  bank  kan  komen,  
 de  vloed  de  modderige  oevers  meer  dan  een  kwartier  ver  over-  
 stroomt.  Op  de  bank  vangen  de  Chinezen  van  Likoe  eene  menigte  
 visschen,  waartoe  zij  zieh  van  eene  soort  van  groote  Schilden  bedienen  
 ,  om  daarop  over  den  modder  heen  te  kruipen. 
 Even  benoorden  de  rivier  van  Likoe bevindt  zieh  een  zeeboezem,  
 de  bogt  van  Palo  geheeten,  en  gevormd  door  eene  smalle  vooruit-  
 stekende  landtong,  TandjongPalo, waarschijnlijk vroeger  een  eiland,  
 hetwelk  door  aanslibbing  met  den  vasten  wal  is  verbonden,  en  van-  
 daar  nog  somtijds  Poelo  Massak,  d .i.  eiland  MassakTgenoemd.  In  
 de  bogt  ontlast  zieh  een  ander,  vrij  ondiep  stroompje,  de  rivier  
 van  Palo,  soms  ook  Bomban,  geheeten.  Aan  den  ingang  der  bogt  
 liggen  twee  eilandjes,  bekend  onder  de namen  van  Poelo  Toewah^en  
 Poelo Gading 2) ,   en  omtrent4000 voeten vandaar  zeewaarts  eene zandbank  
 ,  van  meer  dan  een  kwartier  uitgestreklheid,  die  den  naam van  
 Passir Boerongifraagt.  De  eilandjes  zijn  slechts weinige  voeten  boven  
 de  oppervlakte  der  zee  verheven  en  vertoonen  geen  spoor  van  zoet  
 water.  Het  grootste  is  digt  begroeid;  het  andere,  waar  de  heer  
 Müller  nog  de  overblijfselen  vond  eener  door  zeeroovers  opgeworpen  
 benting,  is  slechts  gedeeltelijk  met  boomen  bezet.  Längs  destran-, 
 *)  Dit  moet  ik  opmaken  uit  van  de  Graaff  G .,  bl.  385. 
 s)  Deze  namen  zijn  ontleend  aan  het regeringsbesluit van  28  Febr.  1846  
 bij  Temminck,  p.  15,1.  G.  Müller  noemt  ook  deze  eilandjes Palo  en Likoe, 
 den  dezer  eilandjes,  en  op  de  zandbank,  houden  zieh  vele  schild-  
 padden  op,  wier  eijeren  zoowel  door  de  zeeroovers  als  door  de  
 Chinezen  van  Likoe  worden  opgegraven.  Het  in  dezen  omtrek  
 groeijend  geboomte  behoort  meest  tot  de  geslachten  der  avicennia’s  
 en  rhizophoren,  wier  weinig  geacht  hout  vooral  wordt  gebezigd  
 als  brandhout  (vanwaar,  naar  het  schijnt,  de  Maleische  naam  der  
 avicennia’s  »kajoe-api-api ”J7~ terwijl  uit  de  luchtworteis  der  rhizophoren  
 een  grof  en  bitter  zout  wordt  bereid  1). 
 Van  de  bogt  van  Palo  tot  aan  Tandjong  Api,  ook  wel  Tandjong  
 Serei^geheeten,  is  het  land  weder  onbewoond  en  blijft  de  kust  laag  
 en  zandig.  Yöör  den  genoemden  uithoek  liggen  eenige  klippen,  
 deels  bloot,  deels  onder  water,  zoodat  het  raadzaam  is  hier  op  een  
 half  uur  afstands  van  den  wal  te  houden ,  waar  men  van  3  tot  
 5  vademen  water  met  zandgrond  heeft.  Op  drie  vierde  uur  afstands  
 heeft  men  reeds  15  vademen  en  een  geheel  vrij  vaarwater  
 van  beider  groene  kleur.  Tandjong  Api  is  in  1843  opgenomen  
 door  Sir  Edward  Beicher,  die  de  ligging  bepaalt  op  1°  56-  36"  
 N.  B.  en  109°  20'  20"  0.  L.  van  -Greenwich  2).  Deze  noord-  
 westelijke  uithoek  van  Borneo  is  omtrent  drie  vierde  uur  breed,  
 en  verheft  zieh,  schoon  laag  aan  het  strand,  onmiddellijk  binnen  
 den  gordel  der  boomen,  die  hier  niet  tot  de  rhizophoren  behooren,  
 maar  van  goed  hard  hout  zijn ,  tot  eenen  heuvel  van  geringe  ver-  
 heffing.  Op  een  punt  waar  een  kleine  stroom  van  zoet  water  door  
 het  zand  naar  zee  vloeit,  ziet  men  eenige  rotsen  uitsteken.  Het  
 water  is  hooger  op  met  bladeren  en  vergane  plantdeelen  bezoedeld,  
 doch  omtrent  10  voet  boven  het  hoog-water-merk  sijpert  het Moor  
 naar  een  groot  zandig  bekken,  waar  het  in  zeer  zuiveren  Staat  ge-  
 vonden  wordt.  Dit  is  eene  voor  zeevarenden  gewigtige  bijzonder-  
 heid,  te  meer  daar  onmiddellijk  ten  Zuiden  eener  groote  rots  aan  
 den  noordelijken  hoek  eene  gemakkelijke  en  veilige  landingsplaats  
 wordt  aangetroffen  3). 
 Van  Tandjong  Api  tot  Tandjong  Datoe,  de  uiterste  grens  van  
 het  gebied  van  Sambas ,  volgens  Beichers  waarneming  op  2°  5’ 24" 
 *)  Blume,  bl.  134— 136.  Yolgens  hem  en  G.  Muller,  bl.  2 3 6 ,  is  
 kajoe-api-api  de  Maleische  naam  van  avicennia  alba  en  avicennia  tomen-  
 to sa ,  en  heet  de  rhizophora  mangle  in  het  Maleisch  kajoe  bakon.  Vgl.  
 over  de  rhizophoren  Low,  p.  44. 
 s)  Belcher  I I ,  p.  572 ,  waar  102°  in  plaats  van  109°  kennelijk  een  
 drukfout  is. 
 s)  Belcher  I ,   p.  1 9 ,  Blume,  bl.  1 3 8 ,  139.  /