
 
        
         
		en  verkreeg  verlof  om  de  reis  naar  Sukkadana  mede  te  maken,  
 waar  hij  werd  aan  land  gezet  J).  Het  blijkt  uit  deze  bijzonderheid  ,  
 dat  Sukkadana  toen  ter  tijd  door  de  Engelschen  werd  bezocht.  
 Dit  wordt  ook  bevestigd  door  de  hulp,  welke  Engelsche  kooplieden  
 aan  den  Sultan  van  Sukkadana,  tijdens  den  aanval  van  Bantam  en  
 de  Nederlandscbe  Oost-Indische  Compagnie  op  zijn  rijk,  in  1699  
 bewezen  2).  Zelfs  moeten,  volgens  andere  getuigenissen,  de  Engelschen  
 daar  toen  ter  tijd  eene  faktorij  bezeten  hebben,  die  echter  
 bij  de  verovering  van  Sukkadana  door  Bantam  werd  verlaten  3).  
 Ook  voor  de  vernieling  van  Sukkadana  in  1780  door  Pontianak  in  
 verband  met  de  Nederlandsche  Oost-Indische  Compagnie,  moet  die  
 haven  weder  druk  door  Engelsche  en  ook  door  Fransche  schepen  
 bezocht  zijn.  Beide  malen  schijnt  handelsjaloezij  de  voorname  drijf-  
 veer  der  Compagnie  geweest  te  z ijn ,  om  zieh  in  de  twisten  der  
 inlandsche  vorsten  te  mengen  4).  Sedert  handelden  de  Engelschen  
 op  de  Westkust  te  Pontianak,  tot  1791  met  oogluiking  van  den  
 Hollandschen  Resident,  later  openlijk,  toen  de Westkust  door  de  
 Hollanders  verlaten  was  5J. 
 Gewigtiger  is  de  geschiedenis  van  de  betrekkingen  der Engelschen  
 tot  Banjer-massin.  Reeds  in  1698  schijnen  zij  aldaar  een  contract  
 met  den  Sultan  gesloten  te  hebben,  met  het  doel  om  van  Banjer 
 massin  den  hoofdzetel  van  hunnen  handel  in  deze  gewesten  
 te  maken,  hetgeen  aan  de  dienaren  der  Hollandsche  Oost-Indische  
 Compagnie  niet  weinig  bezorgdheid  inboezemde  6).  In  1702  
 werd  door  de  Engelschen  eene  faktorij  te  Banjer-massin  aangelegd»  
 aan  welker  hoofd  in  onze, berigten j; de  titel  van  kapitein  Moor  wordt 
 *)  De  Ro y ,  bl.  1 1 9 ,  1 2 1 ,  Valentijn,  bl.  248. 
 8)  Zie  hierover  Hoofdstuk  III. 
 9)   Radermacher,  bl.  1 1 0 ,  zegt:  „de  Engelschen  zijn  eenige  jaren  geze-  
 ten  geweest  op  Snkkadana  tot  in  het  jaar  1 6 9 4 ,  toen  zij  het  in  ’t  geheel  
 verlaten  hebben.”  De loop  der  gebeurtenissen  noöpt  mij  tot  de  gissing,  dat  
 in  plaats  van  1694  moet  gelezen  worden:  1699.  Volgens  Logan,  p.  5 4 ,  
 spreekt  ook  Hamilton  in  zijn  New  account  of  the  East  Indies  van  eene  
 faktorij,  die  de  Engelschen  eenmaal  te  Sukkadana  bezeten  hebben. 
 *)  Leyden,  p.  28. 
 ')  Leyden,  p.  4 2 ,  4 3 ,  Logan,  p.  511. 
 6)  Tobias  B .,  bl.  2 3 ,  Temminck,  p.  178,  van  Capellen  Mon.,  p.  165. 
 gegeven.  Het  getal  der  Engelschen  bedroeg  niet  meer  dan  40,  van  
 welke  echter  nog velen  aan  scheurbuik  en  andere  ziekten  stierven;  
 doch  zij  hielden  aanvankelijk  een  aantal  van  meer  dan  200  Boegi-  
 nezen  in  dienst,  later  tot  op  de  helft  versmolten,  en  wisten  zieh  
 bovendien  den  bijstand  van  300  vrije  Boeginezen,  onder  hun  hoofd  
 To  Patawan,  te  verschaffen.  De  directeur  der  faktorij  woonde  op  
 een  vlot  van  bamboe  met  zolderingen  ,  waarop  Boeginezen  de  wacht  
 hielden  x).  Bovendien  hadden  zij  aan  den  oever  der  rivier  eene  
 kleine  redoute  van  aarde,  met  10  stukken  ijzeren  geschut  gewapend  
 en  mede  door  Boeginezen  bezet.  Niet  lang  waren  zij  hier  gevestigd,  
 of  de  hebzuchtige  Banjerezen  smeedden  tegen  hen  een  aanslag.  
 Doch  in  tijds  hiervan  onderrigt,  wisten  zij  dien  niet  slechts  te  ver-  
 ijdelen,  maar  maakten  zieh  zelfs  van  de  hoofdplaats,  alsmede  van  Ta-  
 tas,  Kajoe  Tinggi  en  Martapoera  meester,  waarbij  zij  7  metalen  
 stukjes,  100  draaibassen  en  20  kojangs  peper  veroverden.  Zij  vord 
 e re n  daarop van den Sultan eene oorlogsbelasting van 3000 Spaansche  
 matten,  en  gavenhem  na de  voldoening daarvan  de  veroverde  plaatsen  
 terug,  alleen  zorg  dragende  Banjer-massin  in hunne magt te  houden,  
 ten  einde  hun  voortdurend  veilig  verblijf  aldaar  te  verzekeren  2). 
 Later  schijnt  het  beheer  der  faktorij  in  minder  goede  handen  
 geraakt  te  zijn.  De  Engelschen  hadden  in  1702  eene  sterkte  aangelegd  
 op  Poelo  Kondor,  een  eiland  op  de  kust  van  Kambodja,  ten  
 einde  een  vast  punt  in  de  Chinesche  zee  te  bezitten.  Ook  deze  
 sterkte  was  voor  een  groot  gedeelte  door  Boeginesche  of  Makassaar-  
 sche  Soldaten  bezet  geweest,  die,  aan  het  muiten  geslagen,  de  Engelschen  
 grootendeels  hadden  om  hals  gebragt.  Het  overschot  ont- 
 ‘)  Men  denkt  hierbij  aan  het  waterkasteel,  hetwelk  de  Roy  voor  den  
 - T  i M l ß w B ß   houwde  en  op  bl.  61  met  bijgevoegde  afbeeldiug  
 beschrijft.  Hamilton  bij  Logan,  p.  510,  beschrijft  het  in  den  tekst genoemde  
 vlot  als  gemaakt  van  groote  aaneen  gebonden  boomen,  en  met  kabels  van  
 rotan  vastgehecht  aan  andere  boomen,  die  bij  den  oever  der  rivier  in  het  
 water  stonden. 
 a)  Dit  schijnt  mij  ongeveer  de  zin  te  zijn  van  het  uitvoerige  maar  ver-  
 warde  berigt  bij  Valentijn,  bl.  248—250  (vgl.  I I I :  2 ,  c ,  bl.  2 0 7 ),  rüstende  
 op  tijdingen  over  Makasser  te  Batavia  ontvangen  en  van  inlandsche  
 spionnen  afkomstig.  Uit  Valentijns  berigt  is  ook  geput  door  Leyden,  p.  
 23 ,  2 4 ,  Logan,  p.  5 0 8 ,  5 0 9 ,  en  Sah  Müller,  bl.  331.