
 
        
         
		deze,  hetzij  zij  een  gezeten  of  een  zwervend  leven  leiden,  worden  
 schier  altijd  alleen  in  de  nabijheid  der  rivieren  aangetrof-  
 fen  *).  Het  is  op  Borneo  een  spreekwoord  geworden,  dat  men  
 Dajaks  vindt  waar  slechts  beken  en  spruiten  zijn  2).  Hier  vinden  
 zij  gereedelijk  de  middelen,  om  aan  hunne  geringe  behoeften  te  
 voldoen,  en  noch  de  Dajakker,  noch  zelfs  de  Maleijer,  bezit  de  
 energie  en  wordt  genoopt  door  de  sterke  prikkels,  die  de  krach-  
 tisre  zonen  van  den  Saksiscben  stam  naar  de  bosschen  van  Nieuw-  
 Holland  en  het  Westen  van  Amerika  drijven,  om  er  den  strijd  
 aan  te  vangen  met  de  nog  ongerepte  natuur,  en  er,  met  de  zware  
 bijl  in  de  hand,  akkers  voor  hun  graan  en  weiden  voor  hun  vee  
 op  de  ontoegankelijke wouden  te veroveren.  In  de  topographie 
 van  Borneo,  met  name  ook  van  de  Wester-afdeeling,  vormen  daar-  
 om  de  Ioop  en  bevaarbaarheid  der  stroomen  de  hoofdtrekken,  en  
 eene  geleidelijke  beschrijving  moet  noodzakelijk  van  de  beschouwing  
 der  voornaamste  rivieren  uitgaan. 
 Het  eiland  Borneo is  gesplitst in  zoovele  natuurlijke  deelen 
 als  het  hoofdstroomen bevat,  en het  gebied  van  elken  stroom 
 wordl, uit den  aard  der  zaak,  door  de  waterscheidingen  bepaald.  De  
 waterscheidingen worden  gevormd  door  berg-  en  heuvel-reeksen,  en  
 in  het  algemeen  door  alle  verheffingen  van  het  terrein,  dewijl  elke  
 verheffing een  deel  van  het  water,  uit  den  dampkring  opgevangen,  
 längs  de  eene,  een  ander  deel  längs  de  andere  helling  doet  afvloei-  
 jen.  Op  deze  wijze  nu  verdeelt  zieh  Borneo’s  Westelijke  Afdee-  
 ling  in  het  gebied  van  drie  hoofdstroomen.  Het  midden-gedeelte,  
 dat  verreweg  het  uitgebreidste  is en  zieh  tot  in  het  hart  des 
 eilands  uitstrekt,  is  het  gebied  der  groote  Kapoeas-rivier.  Meer  
 tot  het  kustland  bepaald  is  het  gebied  der  beide  andere,  kleinere  
 stroomen,  de  rivier  vanSambas  ten  ¡Noorden  en  de  rivier  Pawan  
 ten  Zuiden. 
 De  voornaamste  stroom  der  Wester-afdeeling  is  de  Kapoeas.  Deze  
 majestueuze  rivier  ontspringt  in  het  hart  des  eilands,  op  ongeveer  
 114°  0.  L.  van  Greenwich.  Tot  hare  bronnen  is  het  nog  geen  
 Europeaan  gelukt  door  te  dringen.  Yolgens  sommige  berigten  ont- 
 *)  Vgl.  Tobias  W .,  bl.  32.  
 *)  Thomson,  p.  146. 
 springt  zij  in  het Madei-gebergte1);  doch  men  weet  thans  dat  slechts  
 een  harer  boventakken,  zelf de  Madei-rivier  genaamd,  daar  zijn  oor-  
 sprong  neemt  2).  Een  ander  berigt  noemt  bepaaldelijk  een  niet  
 zeer  hoogen  berg,  Boekit  Lassan-Toela  genaamd,  als  de  plaats  waar  
 deze  magtige  stroom  zijn  aanvang  neemt,  eri  voegt  er  bij  dat  aan  
 de  andere  zij de  van  denzelfden  heuvel  de  bronnen  worden  gevon-  
 den  van  eenen  tweeden,  naar  de  Oostkust  afvloeijenden  hoofdstroom,  
 namelijk  de  rivier  van  Koetei,  door  de  inboorlingen  Mahokkam  genaamd  
 3).  Doch  ook  de  bronnen  der  Mahokkam  heeft  tot  dusverre  
 geen  Europeaan  kunnen  bereiken.  Beide  stroomen  toch  ontspringen  
 te  midden  van  onafgebroken  wildernissen,  slechts  bewoond  door  
 eenige  zwermen  van  ongastvrije  Poenans,  die  den  vreemdeling  uit  
 hunne  schuilhoeken  met  vergiflige  pijlen  belagen  4) ,  terwijl  beiden  
 eerst  op  aanmerkelijken  afständ  van  hunne  bronnen  bevaarbaar  
 worden. 
 Wij  hebben  reeds  in  de  Inleiding  gezien,  dat  de  Wester-afdeeling  
 van  Borneo  wordt  begrensd  door  de  twee  groote  bergreeksen,  
 die  op  dit  eiland  worden  aangetrolfen.  Deze  bepalen  in  het  binnen-  
 land  tegelijk  het  stroomgebied  van  de  Kapoeas  en  vormen  de  waterscheidingen  
 van  welke  zuidwaarts  en  noordwaa^ts  de  takken  af-  
 vloeijen,  die  haar  voeden.  Wanueer  echter  het  noordelijke  gebergte  
 genaderd  is  tot  de  grenzen  der  afdeeling  Sambas,  verwijdert  het  
 zieh  bij  den  Bajang-Mioet,  onder  den  naam  van  Krimbang-ge-  
 bergte,  plotseling  van  de  Kapoeas  en  wendt  zieh  noordwaarts;  
 doch  een  tak  van  zoo  het  schijnt  minder  aaneengeschakelde  toppen  
 ,  waartoe  de  Sebahoe  en  Pandan,  Sebakal  en  Sempoeroe  be-  
 hooren,  zet  de  westwaartsche  rigting  voort,  tot  waar  zieh  het 
 *)  Hartmann  HS.  I I ,  bl.  9.  De  Hgging  van  het  Madei-gebergte  is  op  
 de  kaart  van  den  heer  Melvill  niet  juist  aangegeven.  Ten  minste  met  het  
 regeringsbesluit  van  28  Februarij  1846  is  deze  kaart,  die  ik  boven,  Inleiding  
 ,  bl.  Y ,  tot  rigtsnoer  nam,  niet  overeen  te  brengen,  dewijl  daar  
 het  Madei-gebergte  niet  als  een  deel  van  het  Noordelijke,  maar  als  be-  
 hoorende  tot  het  zuidelijke  of  Kaminting-gebergte  wordt  voorgesteld  (zie  
 Temminck,  p.  1 5 3 ),  waarmede  ook  de  kaart  van  Groll  en  die  van  
 von  Derfelden  overeenstemmen.  Op  deze  laatste  heet  het  gebergte  Ka-  
 minting,  of  althans  zijn  oostelijk  gedeelte,  „Goenong  Madie  of  gebergte  
 der  Punans.”  In  de  Inleiding,  bl.  V ,   moet  de  naam  „ Madei”  wegvallen. 
 *)  Yan  Lijnden  N.  T .,  bl.  543,  552. 
 8)  Groll  aant.  op  van  Lijnden  N.  T .,  bl.  544.  Yolgens  de  kaart  van  
 Melvill  zou  men  dezen  berg  in  het  Anga-Anga-gebergte  moeten  zoeken. 
 *)  Schwaner  T.  N.  I .,  bl.  146.