
 
        
         
		delen  zouden  verschaft  zjjn,  om  die  met  tneer  kracht  door  te  zetten  
 en  nog  gevaarlijker  te  worden  dan  hij  reeds  was.  Ilij  be-  
 schouwt  dan  ook  het  geheele  verhaal  als  een  sprookje,  geheel  in  
 den  smaak  der  zeeroovers,  of  wel  als  eene  grootspraak  der  Vorsten,  
 om  op  hunne  onderdanen  te  meer  indruk  te  maken  en  de  waarde  
 van  den  diamant  in  hurne  oogen  te  verhoogen. 
 De  heer  Müller  trekt  het  bestaan  van  dezen  diamant  geheel  in  
 twijfel,  op  grond  dat  de  verarmde  en  aan  den  opium  verslaafde  
 Vorsten  van  Matan,  zoo  zij  in  het  bezit  van  zulk  een  kostbaren  
 steen  geweest  waren,  dien  reeds  lang  zouden  hebben  te  gelde  ge-  
 maakt;  hij  tracht  daarom  de  historische  overleveringen  aangaande  
 de  oorlogen,  waartoe  die  steen  aanleiding;  gaf,  als  eene  allegorie  te  
 verklären  1).  Tot  bevestiging  van  zijn  gevoelen  zo®  hij  welligt  een  
 soortgelijk  verhaal  van  twee  paarlen,  in  het  bezit  des  Sultans  van  
 Broenei,  hebben  kunnen  bijbrengen,  hetwelk  door  Pigafetta  wordt  
 medegedeeld,  en  waaraan  eene  legende  verbonden  is,  welke  met  
 die  aangaande  den  oorlog  tusschen  Landak  en  Sukkadana,  waartoe  
 de  diamant  aanleiding  gaf,  eene  treffende  overeenkomst  heeft  2).  
 Ik  kan  mij  echter  gemakkelijk  voorslellen,  dat  de  trots  der  afstam-  
 melingen  van  een  oud  vorstengeijlacht  en  het  bijgeloof,  hetwelk  het  
 lot  van  den  Vorst  en  zijn  rijk  van  dezen  steen  afhankelijk'acht,  
 elke  neiging  om  dien  te  verkoopen  steeds  met  goed  gevolg  hebben  
 bestreden.  De  heer  Ritter  betuigt  uitdrukkelijk,  dat  aangaande  het  
 bestaan  van  den  diamant,  en  wel  in  handen  van  den  Panembahan  
 van  Matan,  bij  hem  geen  de  minste  twijfel  bestaat,  ofschoon  hij  
 zieh  tevens  overtuigd  houdt,  dat  hij  nimmer  aan  vreemdelingen  
 wordt vertoond,  gelijk  hij  zelf bij  zij n  bezoek  te Matan  in 1833 onder*  
 vond  3).  Ook  de  heer  Tobias  verzekert,  dat  veelal  een  valsche  steen  
 vertoond  wordt,  maar hij  voegt  er  bij  dat  toch  sommigen  den echten  
 werkelijk  gezien  hebben  4).  En  de  heer  Low  verhaalt  in  zijn  werk  
 over  Serawak,  dat  een  persoon,  die  zieh  een  goed  kenner  van  diamanten  
 achtte,  hem  verzekerd  h a d ,  dat  de  Vorst  van  Matan  den  
 werkelijken  steen  bezit,  en  dat  hij  dien  gezien  h ad ,  maar  dat  aan  
 vreemdelingen  sleehts  een  stuk  kristal  wordt  vertoond,  dewijl  de 
 •)  G.  Muller,  bl.  2 9 0 ,  2 9 1 ,  3 5 0 ,  351. 
 Pigafetta,  Premier  Voyage  autour  du  monde,  p.  150,  157,  aange-  
 haald  door  Millies  in  de  Gids,  1846,  Boekbeoord.,  bl.  353.  
 s)  Bitter,  bl.  180—182. 
 *)  Tobias,  bl.  6. 
 reeds  van  alle  wezenlijke  magt  verstoken  Panembahan  bevreesd  is,  
 ook  van  dit  laatste  teeken  zijner  koninklijke  waardigheid  door  list  
 of  geweld  te  worden  beroofd  1).  En  wanneer  eindelijk  de  heer  
 Müller  beweert,  dat  geen  der  beambten  van  de  Oost-Indische  Compagnie, 
   die  zieh  te  Sukkadana  om  den  diamant-handel  ophielden,  
 eenig  berigt  van  dezen  steen  heeft  gegeven 2) , dan mag  ik toch  daar-  
 tegen  opmerken,  dat  de  Roy,  die  Sukkadana  in  1696  bezocht,  
 uitdrukkelijk  verhaalt,  dat  hij  aldaar  een  diamant  van  den  Koning  
 zag,  die  zoo  groot  was  als  een  duivenei 3).  Ofschoon  ik  anders  dien  
 schrijver niet overgeloofwaardig ach t,  zijn  zijne woorden  hier  zoo een-  
 voudig  en  zonder  ophef,  dat  zij  geheel den Stempel der waarheid  dra-  
 gen.  Hoewel  ik  nu niet  zou  durven  beweren,  dat met deze getuigenis-  
 sen  het  pleit  voor  bet  blstaan  des  diamants  geheel  voldongen  is,  
 schijnt het mij  toch  to e ,  dat  dit  te ligtvaardig door Müller  is  onlkend. 
 Ik  sprak  zoo  even  van  het  bezoek  van  den  heer  Ritter  te  Matan  
 in  1833.  Het  zij  mij  vergund  hier  zijne  ontmoeting,  als  eene  bij-  
 drage  tot  de  kennis  van  het  Matansche  hof,  met  zijne  eigene woorden  
 mede  te  deelen.  »De  Panembahan,”  zegt  h ij,  »  is  een  ruw  
 mensch,  maar  van  vossen-aard,  die  niet  ligt  te  vertrouwen  valt.  
 Doch  bekleedt  gij  een  rang  in  de  maatschappij,  waardoor  gij  eeni-  
 gen  invloed  op  hem  kunt  uitoefenen,  of  brengt  zijn  eigenbelang,  
 hetwelk  hij  nimmer  uit  het  oog  verliest,  het  mede,  dan  wordt  gij  
 minzaam  in  zijn  huis  genoodigd,  en  tamelijk  wel  op  de  inlandsche  
 wijze  gehuisvest.  Zijt  gij  wat  nader  met  hem  bekend  geworden,  
 dan  gebeurt  het  al  ligt,  dat  al  de  omstanders  voor  een  oogenblik  
 verwijderd  worden.  Een  deurtje  opent  zieh  alsdan,  en  een  dikke,  
 reeds  grijze  vrouw  komt  te  voorschijn.  Hij  stelt  u  die  voor  als  
 zijne  schoonmoeder,  de  gemahn  van  den  laatsten,  in  1829  over-  
 ledenen  Sultan,  en  gij  geeft  haar,  ofschoon  zij  niets  vorstelijks  aan  
 of  over  zieh  heeft,  behoorlijk  den  titel  van  Toean  Ratoe.  Ver-  
 trouwlijk  vlijt  zij  zieh  dan  bij  u  neder  op  de  mat,  die  u  tot  zit-  
 plaats  strekt,  en  keuvelt  met  u,  eerst,  zooals  het  spreekwoord  zegt,  
 over  koetjes  en  kalfjes,  totdat  zij  u  eindelijk  te  kennen  geeft,  dat  
 zij  wel  weet,  wat  gij  gaarne  wensclitet  te  zien.  Zij  ligt  haar  badjoe  
 o p ,  maakt  hären  gordel  los,  en  ontwikkelt  daaruit  een  bundeltje,  
 dat  er  zwart  en  vuil  uitziet,  en  g ij,  indien  gij  het  op  den  weg 
 *)  Low,  p.  2 7 ,  28. 
 *)  G.  -Müller ,  bl.  333. 
 )  De  B o y ,  bl.  132.