
 
        
         
		de  Soengei  Djawi  te  dragen.  Ama  Oesoep  toog  lustig  aan  het  werk  
 en  damde  met  eenige  pisang-stammen  en  bossen  alang-alang  de  zes  
 voet  breede  rivier  af,  zoodat  het  water  op  de  plaats,  waar  hij  het  
 gruis  wilde  wasschen,  bijna  ter  hoogte  van  twee  voet  was  opgestopt.  
 Hierna  was  hij  zijne  vrouw  behulpzaam  in  het  overbrengen  van  dat  
 g ru is,  en  toen  dit  gedaan  was,  plaatsten  zij  zieh,  met  de  beenen  
 in  het  water,  zittende  op  den  oever.  Zij  hielden  een  ronden,  hou-  
 ten  b a k ,  de  diepte  en  gedaante  hebbende  van  een  grooten  schotel,  
 vöör  z ie h ,  wierpen  daarin  eenige  handen  vol  van  dat  g ru is ,  en  
 draaiden  toen  dien  bak  (doelang)  vlug  op  de  oppervlakte  van  het  
 water  ro n d ,  zoodanig  dat  de  eene  zijde  telkens  water  schepte,  het-  
 welk  aan  de  andere  zijde  weder  afliep,  en  tevens  een  groot  gedeelte  
 steenen  en  grof  zand  medesleepte,  zoodat  de  daarin  geworpen  hoe-  
 veelheid  gruis  sterk  verminderde,  en  er  eindelijk  niets  dan  eenig  
 zwartachtig  zand  en  kleine  steenen  overschoot.  Toen  hielden  zij  
 stil,  streken  met  de  vlakke  hand  dit  overblijfsel  in  den  doelang  uit,  
 namen  de  aan  een  doffen  glans  kenbare  diamanten  met  de  vingers  
 op  en  wierpen  ze  in  een  naast  hen  geplaatst  kommetje  met  water.  
 Hierop  namen  zij  op  nieuw  eenige  handen  vol  g ru is ,  en  de  draai-  
 jing  en  spoeling  ging  gedurig  op  dezelfde  wijze  voort  *).” 
 Geen  diamant,  ooit  ep  Borneo  gevonden,  is  vergelijkbaar  met  
 den  wereldberoemden  steen  Danoe  Radja,  op  367  karaten  geschat,  
 en  in  het  hezit  van  den  Panembahan  van  Matan.  1k  zal  in  
 de  beschrijving  van  dat  rijk  uitvoeriger  over  dien  steen  spreken,  
 welks  bestaan  door  sommigen  wordt  in  twijfei getrokken.  Zijn roem  
 wordt  eenigermate  gedeeld  door  een  anderen,  Segima  geheeten,  die  
 zieh  mede  in  de  handen  des  Vorsten  van  Matan  moet  bevinden.  
 Een  derde  van  54  karaat  werd  in  1686  door  den  Vorst  van  Lan-  
 dak  aan  den  Koning  van  Bantam  geschonken.  Deze  drie  houdt  men  
 voor  de  grootste,  die  in  Landak  gegraven  z ijn ;  doch  het  zou  niet  
 vreemd  zijn  zoo  soms  steenen  van  gelijke  waarde  aan  het  hebzuch-  
 tig  oog  der  Vorsten  onttrokken  en  eerst  op  Java  voor  den  dag  ge-  
 komen  waren.  Raffles  zegt  ons,  dat  de  toenmalige Vorst  van Landak  
 een  diamant  droeg  van  18  en  een  anderen  van  14%  karaat.  De 
 ’)  Bitter,  bl.  1 5 9 ,  160.  Vgl.  Kadermacher,  bl.  1 4 5 ,  1 4 6 ,  van  Lijn-  
 den  N.  T .,  bl.  6 1 6 ,  617.  Op  de  Zuid-oostkust  wordt  in  de  wijze  van  
 graven  en  wasschen  der  diamanten  eenig  verschil  met  deze  beschrijving  
 waargenomen,  zoo  als  blijkt  uit  Horner,  bl.  1 1 4 ,  1 1 5 ,  Croockewit,  t.  a.  
 p .,  bl.  3 2 0 ,  321  ,  Indisch  Magazijn,  t.  a.  p.,  bl.  7 0 ,  71. 
 grootste  steen  door  den  heer  Ritter,  gedurende  een  driejarig  verblijf  
 in  het  Landaksche,  gezien,  woog  21V*  karaat,  om  niet  te  spreken  
 van  een  zwarten  diamant  van  42  karaat,  die  wegens  zijne  hard-  
 heid  onslijpbaar  werd  geaeht.  De  Sultan  van  Banjer-massin  heeft,  
 zegt  m en ,  een  diamant  van  77  k araat,  die  den  ontdekker  uit  lou-  
 ter  blijdschap  eerst  het  verstand  en  later  het  leven  kostte  *). 
 Wij  zullen  na  deze  algemeene  opmerkingen  over  Landak  de  op-  
 vaart  der  riv ie r,  te  beginnen  bij  den  Koewala  Terap,  in  de  ver-  
 beelding  voortzetten,  om  alzoo  met  de  voornaamste  tooneelen,  die  
 zij  den  reiziger  aanbiedt,  bekend  te  worden.  De  oevers  der  rivier  
 zijn  aanvankelijk  nog  laag,  en  grootendeels  niet  bewoond,  behalve  
 door  tallooze  scharen  van  apen,  die  in  het  hooge  geboomte  van  tak  
 tot  tak  springen.  Den  eersten  dag  ontmoet  men  geene  mensche-  
 lijke  woning,  den  tweeden  dag  beginnen  enkele  huizen  en  gebuchten, 
   door  vruchtboomen  en  andere  sporen  van  bebouwing  om-  
 geven,  het  tooneel  te  verlevendigen.  Bij  een  dezer  gebuchten,  Sa-  
 berang  2)  geheeten,  begint  aan  de  overzijde  der  rivier  een  pad,  dat  
 naar  de  kampong  der  Dajaks  van  Sangkoe  loopt.  Dit  pad  loopt  
 over  een  golvend,  maar  over  het  algemeen  rijzend  terrein,  waardoor  
 zieh  de  kleine  rivier  van  Sangkoe  kronkelt,  en  in  het  verschiet  
 ziet  men  het  land  ter  wederzijde  nog  hooger  rijzen  en  zieh  verheilen  
 tot  ronde  heuvels,  afgewisseld  door  hooge  pieken,  met  eeu-  
 wige  bosschen  bedekt.  Op  vele  plaatsen  wijst  men  ook  hier  de  
 steentjes  aan,  die  als  bewijs  voor  het  aanwezen  van  diamanten  gel-  
 den.  Yoor  ’t  overige  is  de  grond  uiterst  schraal,  en  grootendeels  
 bedekt  met  ontbloote,  dooreenkronkelende  wortels,  die  het  gaan  
 hoogst  moeijelijk  maken.  Een  ruwe  boomstam,  zonder  eenige  zorg,  
 vaak  welligt  alleen  door  den  wind  daarheen  geworpen,  en  dikwijls  
 half  onder  het  water  liggende,  vormt  de  eenige  brug  zelfs  over  
 aanzienlijker  stroomen.  Doch  wanneer  zieh  eindelijk  de  Iadangs  
 of  rijstvelden  der  Dajaks  beginnen  te  vertoonen,  ziet  men  den  
 moeitevollen  togt  rijkelijk  door  de  schoonheid  van  het  landschap  
 bjeloond.  Sangkoe  ligt  in  een  bekoorlijk  amphitheater,  door  heu-  
 velen  gevormd,  waardoor  zieh  de  romantische  bergstroom  van 
 *)  Bitter  in  de  Indier,  1 8 5 2 ,  n°.  9 6 ,  Baffles,  t.  a.  p . ,  p.  2 6 6 ,  Indisch  
 Magazijn ,  t.  a.  p . ,  bl.  68. 
 s)  Denkelijk  hetzelfde  dat  op Melvills  kaart  Sibirang,  en  bij  van Lijnden  
 N.  T.,  bl.  579,  Sebirang  genoemd wordt.  Ik houd  Saberang  voor  de juistere  
 schrijfwijze,  dewijl  dit  in  het Maleisch  „de  overzijde  eener rivier” beteekent.