
 
        
         
		het  niet  onwaarschijnlijk  acht.  Een  regelmatig  onderzoek  van  het  
 ingewand  der  bergen,  of  wat  men  in  strikteren  zin  door  berg-  
 bouw  verstaat,  is  echter  op  dit  eiland  in  bet  geheel  niet  bekend,  
 gelijk  het  ook  zelfs  de  Chinezen  aan  alle  geologische  kennis  geheel  
 ontbreekt  1). 
 Eene  andere  wijze  van  goud-inzameling,  waarmede  zieh  de  Chinezen  
 niet  inlaten,  doch  d ie ,  schoon  minder  voordeelig  dan  het  
 graven,  beter  voor  den  vadsigen  aard  der  Maleijers  voegt,  is  
 het  wasschen  van  het  zand  der  rivieren,  hetwelk  vooral  gedurende  
 het  drooge  saizoen,  wanneer  het  water  laag  is ,  plaats  heeft.  Dit  
 goud  wordt  ongetwijfeld  van  de  alluviale  gronden  door  zware  re-  
 gens  afgespoeld.  De  inzamelaars  staan  tot  aan  de  borst  in  het  
 water,  waardoor  zij  zieh  dikwijls  koortsen  op  den  hals  h a len ,  en  
 wasschen  zoo  het  zand  in  hunne  bakken  of  doelangs,  waarover  
 straks  nader,  terwijl  de  stroom  de  aarde  en  de  kiezel  medevoert,  
 cn  het  zwaardere  goud  op  den  bodem  blijft  liggen  2).  Waarschijn-  
 lijk  was  het  goud  dat  reeds  lang  vöör  de  vestiging  der  Chinezen  
 als  op  Borneo’s  Westkust  voorkomende  vermeld  wordt  3) ,  grooten-  
 deels  op  deze  wijze  verkregen. 
 De  opbrengst  van  beide  deze  manieren  om  goud  te  verzamelen is  
 onbeduidend  in  vergelijking  van  de  uitkomsten  van  het  goudgraven  
 der  Chinezen  in  de  alluviale  gronden.  Dat  reeds  lang  vöör  het  
 ontstaan  der  Chinesche  kolonien  het  voorhanden  zijn  van  goud  
 in  deze  gronden  aan  de  Dajaks  en  Maleijers  bekend  is  geweest,  
 lijdt  geen  twijfel,  ofschoon  het  even  zeker  is ,  dat  de  hoeveelheid  
 door  hen  ingezameld  zeer  gering  was.  Vermoedelijk  zijn  de  Dajaks  
 de  eerste  ontdekkers  der  goudlagen  geweest,  welker  sporen  
 aan  de  steile  wanden  der  diepere  rivierbeddingen  bij  lagen  waterstand  
 als  van  zelve  moeten  in  het  oog  vallen,  terwijl  z ij,  eenmaal  
 opgemerkt,  naauw  missen  konden  proefnemingen  door  het  graven  
 van  kuilen  in  de  nabijheid  uit  te  lokken.  De  waarnemieg  van  den  
 bijzonderen  aard  der goud-houdende  gronden,  die  uit geelachtige  en  
 somtijds  roode  leemige  k le i,  met  zand  en  kiezelsteenen  vermengd,  
 bestaan,  moest  tot  nieuwe  ontdekkingen  leiden,  en  is  nog  veelal  in  
 de  binnenlanden  voor  de  Chinezen  de  eenige  leidraad.  De  Dajaks 
 *)  Van  de  Graaff  G .,  bl.  388  (verbeterd naar  Tijdschr.  v.  N.  I .,  Jaare  
 I X ,   D.  IV ,  bl.  474). 
 2)  Low,  p.  2 2 ,  23  ;  vgl.  boven,  bl.  69. 
 a)   Zie  boven,  bl.  203. 
 meenen  bovendien  een  onfeilbaar  middel  tot  het  opsporen  der  goudlagen  
 te  bezilten,  door  de  verblijfplaatsen  en  het  geluid  van  zekeren  
 vogel,  boerong  soho  geheeten,  na  te  gaan.  In  de  eigenlijke  mijn-  
 districten  bedienen  zieh  de  Chinezen  dikwijls  van  eene  boor  als  
 middel  tot  proefneming,  waarover  straks  nader  x).  Alvorens  de  
 meer  volkomene  en  op  grooter  schaal  ingerigte  goudgraverijen  in  
 het  gebied  der  kongsies  te  beschrijven,  wil  ik  beproeven  eenig  
 denkbeeid  te  geven  van  de  wijze,  waarop  dieper  in  de  binneulanden,  
 en  met  name  in  het  gebied  der  Kapoeas,  de  inzameling  van  goud  
 in  de  alluviale  gronden  door  Chinezen  en  enkele  Maleische  werk-  
 lieden  plaats  heeft.  Zij  is  zoo  juist  en  duidelijk  door  den  heer  
 van  Lijnden  beschreven,  dat  ik  niet  beter  doen  kan,  dan  zijne  
 woorden  tot  de  mijne  te  maken: 
 »Orn  te  onderzoeken  of  de  goudgrond  genoeg  inhoudt  om  de  
 moeite  te  beloonen,  graaft  men  eenen  kuil  en  spoelt  de  daaruit  
 verkregene  aarde.  Het  goud  wordt  gewoonlijk  reeds  op  1  of  1 |  
 vadem  gevonden.  Ligt  het-veel  dieper,  dan  zoekt  men  een  andere  
 plaats.  Het  voornaamste  en  gewoonlijk  het  kostbaarste  werk  bij  den  
 aanleg  eener  goudmijn  is  de  verzamelplaats  van  water  (pagong)i  
 Daartoe  wordt  een  riviertje  opgestopt  of  een  poel  of plas  met  eenen  
 dijk  omringd,  ten  einde  het  regenwater,  dat  van  de  omliggende  
 heuvels  afstroomt,  op  te  zamelen  en  bijeen  te  houden.  Heeft  men  
 geen  water  in  de  buurt,  dan  is  ook  de  rijkste  goudgrond  onnut,  
 want  de  zuivering  geschiedt  alleen  door  water.  Van  de  pagong  
 wordt  eene  waterleiding  [kotakJ^egraven  naar  de  plaats,  waar men  
 goud  zoeken  wil,  Deze  is  ongeveer  drie  voeten  breed  en  even  zoo  
 diep  en  digt  bij  de  mijn  of  parit  met  eene  schutsluis  voorzien.  
 Van  deze  sluis  af  wordt  de  leiding  met  eene  kromming  vervolgd,  
 maar  behoudt  slechts  eene  breedte  en  diepte  van  l j   a  2  voet,  
 terwijl  de  zijden  en  de  bodem  met  planken  voorzien  zijn.  Dit  
 tweede  gedeelte  van  de  waterleiding  loopt  ongeveer  negen  vademen  
 regtuit  en  buigt  zieh  dan  in  eenen  regten  hoek  naar  de  naastbij  
 zijnde  rivier,  waarin  zij  uitloopt.  Zoodra  de  bovenste,  geen  goud  
 bevattende  grondlaag,  gewoonlijk  humus  of  geel  leem  ,  met  den  
 tjangkoel  losgemaakt  en  weggewerkt  is,  begint  men  bij  de  schutsluis  
 ook  de  goud-houdende  aarde  los  te  maken  en  in  de  met  planken  
 voorzjene  waterleiding  te  werpen,  haar  tevens  goed  omwerkende 
 *)  Van  de  Graaff  G.,  bl.  388;  vgl.  Horner,  bl,  109.  
 /   '  '  *