
 
        
         
		de  winzucht  der  Europeanen  aanlokte  en  hen  de  Westkust  van  
 dit  eiland  bezoeken  deed.  In  den  eersten  tijd  van  het  verkeer  der  
 0.  Indische  Compagnie  met  Borneo  schijnen  alleen  de  Landaksche  
 mijnen  te  zijn  bekend  geweest,  ten  minste  men  vindt  doorgaans  
 alleen  van  de  diamanten  van  Landak  gewag  gemaakt  1).  Sommige  
 diamanten  van  buitengewone  waarde  speien ,  gelijk  wij  later  zien  
 zullen,  in  de  historische  overleveringen  van  dat  rijk  eene  groote  
 ro l ,  en  men  meent  zelfs,  dat  de  naam  van  Landak,  die  »stekel-  
 varken”  beteekent,  eene  zinspeling  is  op  het  gedurig  wroeten  in  
 de  aarde,  dat  van  ouds  de  voornaamste  bezigheid  der  inwoners  
 van  dit  gewest  heeft  uitgemaakt  2).  De  hoeveelheid  diamanten,  
 die  door  de  Oost-Indische  Compagnie  van  Borneo’s  Westkust  werd  
 uitgevoerd,  moet  aanzienlijk  geweest  zijn.  Raffles  zegt  ergens,  
 »dat  weinige  hoven  van  Europa  welligt  op  eene  schitterender  ten-  
 toonspreiding  van  diamanten  konden  roemen,  dan,  in  de  voorspoe-  
 dige  dagen  der  Compagnie,  gewoon  was  onder  de  dames  te  Batavia,  
 welke  plaats  toen  de  voorname  en  eenige  markt  was  aan  de  dia-  
 mant-mijnen  van  Borneo  geopend,”  en  voegt  er  b ij,  dat  omstreeks  
 1738  door  de  Holländers  jaarlijks  eene  waarde  van  2  á  300,000  
 Spaansche  matten  van  Borneo  werd  uitgevoerd.  Sedert  de  vestiging  
 der  Chinesche  kolonién  op  de  Westkust  werden  de  mijnen  meestal  
 door  Cbinezen  bewerkt  en  vaak  werden  diamanten  van  10  tot  13  
 karaten  ter  markt  gebragt.  Met  het  verval  der  Compagnie  vermin-  
 derde  echter  langzamerhand  de  vraag,  zoodat  de  mijnen,  geen  
 middel  van  bestaan  meer  opleverende,  schier  geheel  werden  ver-  
 waarloosd  3). 
 Tijdens  Raffles  schreef  waren  in  Landak  nog  tien  mijnen  of  
 p a rits,  door  Chinezen  bewerkt,  en  in  iedere  van  welke  van  20  
 tot  50  arbeiders  werden  gebezigd.  Dit  berigt  stemt  vrij  wel  overeen  
 met  dat  van  den  beer  van  den  Dungen  Gronovius,  die  in  1822  
 door  het  Gouvernement  met  eene  zending  naar  Landak  werd  belast: 
   »Er  zijn,”  zegt  h ij,  »slechts  10  mijnen,  die  door  170  
 Chinezen  bewerkt  worden,  voor  rekening  van  den  Vorst  of  van 
 *)  Raffles  zegt,  Hist,  of  J a v a ,  I ,   p.  2 6 5 ,  dat  de  mijnen  van  Landak  
 zoo  oud  zijn  als  de  Maleische  heerschappij  op  Borneo,  dat  die  van  San-  
 gouw  tot  later  tijd  behooren,  en  die  in  ’t gebied  van  Banjer-massin  eerst  
 ontdekt  zijn  ondef  de  regering  van  Sultan  Sepoe,  van  wien  de  toenmalige  
 Vorst  in  het  vierde  geslacht  afstamde. 
 *)  Kitter,  bl.  1 5 6 ,  Gronovius,  bl.  340. 
 *)  Kailles,  Hist,  o f  Java,  I ,   p.  266. 
 eenen  Penggawa;  de  winsten,  die  daarop  vallen,  komen  in  naam  
 aan  de  bewerkers,  doch  zij  zijn  verpligt  de  diamanten  aan  den  
 eigenaar  der  mijn  te  verkoopen,  die  hun  zelden  meer  dan  een  
 tiende  der  waarde,  die  zij  op  de  plaats  zelve  bezitten,  daarvoor  
 geeft,  en  hun  daarenboven  in  betaling  goederen  opdringt,  op welke  
 hij  wel  100  pCt,  wint,  zoodat  hij  de  diamanten  voor  een  twintig-  
 ste  der  waarde  erlangt.  Het  noodzakelijk  gevolg  hiervan  is,  dat  
 zij  dikwijls  gestolen  worden;  die  echter  hierop  betrapt wordt,  moet  
 tot  straf  dagen  lang  tot  den  hals  in  het  water  staan.  De  rijksbe-  
 stuurder,  verbitterd,  dat  geene  diamanten  gevonden  worden,  dewijl  
 de  Chinezen  hem  te  knap  z ijn ,  verbiedt  het  graven  op  de  plaat-  
 sen ,  waar  zij  in  overvloed  gevonden  worden,  en  laat  hen  wroeten,  
 waar  niets  te  halen  is.  Dit  heeft  tot  natuurlijk  gevolg,  dat  de  
 een  na  den  ander  mismoedig  wegloopt”  1). 
 Met  de  bijzonderheden,  hier  op  het  gezag  van  wel  onderrigte  
 schrijvers  medegedeeld,  schijnt  de  mededeeling  van  Crawfurd  in  
 strijd  te  zijn,  dat  de  diamant-mijnen  op  Borneo  slechts  door  de  
 Dajaks  of  inboorlingen  bewerkt  worden,  en  wel,  gelijk  men  uit  
 hun  onbeschaafden  Staat  kan  afleiden,  op  hoogst  gebrekkige  wijze,  
 en  dat  de  Chinezen  met  het  graven  van  diamanten,  die  bij  hen  in  
 geen  tel  z ijn ,  zieh  niet  bemoeijen  2).  Hiermede  komt  overeen  
 wat  andere  schrijvers  melden,  dat  oudtijds  de  eigenlijke  bevolking  
 van  Landak  zieh  grootendeels  aan  den  mijnarbeid  wijdde  en  bijna  
 ieder  inwoner  van  dat  rijk  een  diamantgraver  was  3).  Dit  graven  
 schijnt  door  hen  veelal  uit  eigen  beweging  en  voor  eigene  rekening  
 ondernomen  te  zijn;  want  men  voegt  er  bij,  dat  volgens  de  aloude  
 gebruiken  (adat)  op  de  mijnwerkers  de  verpligting  rustte,  om  alle  
 steenen  zwaarder  dan  vijf,  volgens  anderen  zwaarder  dan  tien,  
 karaat,  tegen  eene  geringe  en  geheel  willekeurige  belooning  aan  
 de  vorsten  af  te  staan  4).  Intusschen  is  het  niet  moeijelijk  deze  
 tweeerlei  berigten  met  elkander  overeen  te  brengen.  ’t Is  natuurlijk  
 dat  de  aanbieding  der  groote  diamanten  aan  de  vorsten  dikwijls  
 ontdoken  werd  5),  zoodat  dezen  bij  het  diamantgraven  weinig  voor-  
 deelvonden;  en  zij  zullen  derhalve,  sedert  zieh  de  Chinesche  kolo- 
 *)  Raffles,  t.  a.  p .,  Gronovius ,  bl.  343 ,  344. 
 *)  Crawfurd,  I I I ,   p.  492. 
 8)  Ritter,  bl.  152. 
 *)  Radermacher,  bl.  1 4 6 ,  G.  Müller,  bl.  2 0 9 ,  Ritter,  bl.  165. 
 ')  Radermacher  zegt,  t.  a.  p.:  „die  order  is  voor  de  onnoozelen,  daar  
 zij  gemakkelijk  kunnen  ingeslikt,  en  dus  zeer  veilig  bewaard  worden.”