
 
        
         
		blaauw  linnen,  rijst,  zout  en  opium  geheel  aan  zieh,  als  een  vorder  
 middel  om  van  hun  aanwezen  voordeel  te  trekken,  en  verbood  
 hun  het  bezit  van  vuurwapenen  en  buskruid,  welk  verbod  hij  ten  
 strengste  handhaafde.  Eindelijk  was  aan  de  hoofden  der  Dajaks  een  
 soort  van  toezigt  en  zelfs  van  gezag  over  hen  opgedragen  *).  Maar  
 reeds  bij  het  leven  van  Sultan  Akama’d-din  kon  aan  vele  dezer  be-  
 palingen  slechts  met  moeite  de  hand  gehouden  worden.  Wel  werd  
 de  schatting,  ofschoon  niet  zonder  morren,  gedurende  een  tiental  
 jaren  vrij  geregeld  betaald;  doch  weldra  achtten  de  Ghinezen  zieh  
 sterk  genoeg  om  zieh  van  het  lästig  toezigt  der  Dajaks  te  ontslaan.  
 BÜ  gelegenheid  van  een  hunner  jaarlijksche  feesten,  wisten  die  van  
 Montrado  de  naburige  Dajaks  over  te  halen,  dat  zij  hen  toelieten  tot  
 eene  door  hen  opgeworpen  benling,  om  daar  gezamenlijk  met  hen  
 feest  te  vieren.  De  Ghinezen  hadden  zieh  heimelijk  van  wapenen  
 voorzien  en  vielen  eensklaps  de  niets  kwaads  vermoedende  Dajaks  
 op  het  lijf,  onder  wie  zij  een  vreesselijk  bloedbad  aanrigtten.  De  
 benting  werd  tot  den  grond  toe  gesiecht,  en  het  overschot  der  Dajaks  
 ontkwam  slechts  door  de  vlugt  naar  Bintanan  aan  het  moord-  
 staal  der  Ghinezen.  Dit  geschiedde  omstreeks  1770  2).  Sedert  dien  
 tijd  schijnt  ook  de  schatting,  die  zij  aan  den  Sultan  van  Sambas  
 opbragten,  verminderd  en  slechts  met  moeite  ge'ind  te  zijn.  Eens  
 toen  de  schatting  op  200  tails  bepaald  was,  bragten  de  Chinezen  
 slechts  90  tails,  onder  allerlei  voorwendsels  smeekende,  dat  die  
 som  voor  dat  jaar  als  voldoendc  mögt  beschouwd  worden.  De  
 Sultan  liet  het  goud  onmiddellijk  in  de  rivier  werpen,  joeg  drei-  
 gende  de  Ghinezen  weg,  en  binnen  acht  dagen  had  hij  de  geheele  
 bepaalde  som  3). 
 Intusschen  werden  de  Ghinezen  ook  onderling  vaak  door  hevige  
 veeten  verscheurd,  die  omstreeks  1774  in  lichte  laaije  uitsloegen.  
 Als  een  gevolg  der  vijandelijkheden  nam  een  groot  gedeelte  der  
 Chinezen  van  Montrado  en  Larah  de  vlugt  naar  het  gebied  van  
 Mampawa  en  vestigde  zieh  in  het  goudrijke  distrikt  van  Mandor,  
 hetwelk  in  1787  door  den  Panembahan  Sjerief  Rasim  aan  den  Sultan  
 van  Pontianak  werd  afgestaan  4).  Dat  echter  het  getal  van 
 *)  Kitter,  bl.  1 1 8 ,  1 1 9 ,  van  Kervel,  bl.  187»  1 8 8 ,  Francis,  bl.  19.  
 Tobias  H S .,  bl.  5 0 ,  zegt  dat  de  recognitie  vroeger,  350  tails  was;  doch  dit  
 schijnt  niet  het  oorspronkelyk,  maar  een  reeds  verminderd  cijfer  te  wezen. 
 s)  Van  Kervel,  bl.  188. 
 8)  Tobias  H S .,  bl.  50. 
 *)  Van  Kervel,  bl.  188;  vgl.  boven,  bl.  278. 
 Chinesche  goudgravers  in  Mampawa  tijdens  de  verovering  van  dat  
 rijk  door  de  Compagnie  nog  niet  zeer  aanzienlijk  was,  kan  men  
 opmaken  uit  het  gering  bedrag  der  opbrengst  van  stofgoud,  door  
 eene  der  bepalingen  van  het  contract  met Mampawa  den  Panembahan  
 opgelegd;  dat  die  bepaling  bovendien  door  den  afstand  van  
 Mandor  aan  Pontianak  illusoir  werd,  is  reeds  vroeger  aangemerkt1).  
 Ook  aan  de  Ghinezen  van  dit  district  was  de  betaling  eener  schatting  
 in  goud  en  padi  opgelegd,  die  zij  echter,  zoowel  vroeger  aan  
 Mampawa  als  later  aan  Pontianak,  zeer  gebrekkig,  en  vaak  in  het  
 geheel  niet,  voldeden.  Zij  vergunden  echter  aan  den  Sultan  op  
 hunne  rijst  en  aankomende  vaartuigen  eene  geringe  belasting  te  
 heffen  2).  Ter  hoofdstad  Pontianak  waren  toen  reeds  lang  vele  
 Chinezen  gevestigd,  die  Abdoe’r-rahman  tijdens  en  na  de  stichting  
 van  zijn  rijkje  derwaarts  had  gelokt  3).  De  Compagnie  werd  zonder  
 twijfel  door  den  onrustigen  geest  van  dit  volk bewogen,  om  bij  hare  
 contracten  van  1779  en  1787  met  Pontianak  en Mampawa,  zieh  het  
 regtstreeksch  gezag  over  alle  personen  van  die  natie  in  de  genoemde  
 gewesten  voor  te  behouden,  de  toelating  van  jonken  om  handel  
 te  drijven  te  verbieden,  en  de  vestiging  van  nieuw  aankomende  
 Ghinezen  slechts  op  bijzondere  vergunning  van  den  Resident  te  ver-  
 oorloven  4). 
 De  Chinezen,  die,  na  de  uitwijking  van  een  deel  hunner  broe-  
 deren,  in  Montrado  en  Larah  waren  overgebleven,  vereenigden  zieh  
 op  nieuw  tot  twaalf  genootschappen,  die  drie  jaren  later  tot  zetfeh  
 te  zainen  smolten.  In  dit  opzigt  zullen  wij  trouwens  in  het  ver-  
 volg  gedurige  veranderingen  opmerken,  daar  nu  eens  grootere  ver-  
 eenigingen  zieh  splitsten,  dan  eens  verschillende  kleine  zieh  onderling  
 verbonden,  zoodat  wij  ons  wel  moeten  wachten  den  aan-  
 was  of  de  vermindering  van  het  getal  der  Chinezen  naar  het  
 aantal  der  vereenigingen  af  te  meten.  Het  besef  dat  de  Sultan  
 bij  magte  was,  hunnen  handel  te  belemmeren  en  hunne  rivieren  
 te  sluiten,  hield  hier  de  Ghinezen  vooreerst  nog  in  bedwang.  
 Hierin  kwam  echter  weldra  verandering,  nadat,  zoo  ik  meen  niet  
 lang  na  den  tijd  waarop  de  Compagnie  de  Westkust  ontruimde,  
 Sultan  Akama’d-din  van  Sambas  gestorven  en  door  zijnen  zoon 
 *)  Zie  boven,  bl. 279. 
 s)  Tobias ,  bl. 3 5 ,  en  H S .,  bl.  49. 
 8)  Zie  boven,  bl.  255. 
 ‘)  Muntinghe, bl. 179;  vgl. boven,  bl.  2 6 2 ,  277.