
 
        
         
		Dalton  zag  in  de binnenlanden  van  Koetei  op  de  Oostkust  talrijke  
 overblijfselen  van  Hindoesche  tempels  en  pagoden  en  van  steenen  
 en  metalen  afgodsbeelden,  die  onmiskenbaar  een  Hindoeschen  oor-  
 sprong  verrieden,  ofschoon  de  inboorlingen  eenstemmig  deze  overblijfselen  
 als  van  Chinesche  kolonisten  afkomstig  wilden  doen  voor-  
 komen  1).  Den  overste  von  Henrici  werden  soortgelijke  overblijfselen  
 gewezen  in  den  omtrek  van  de  kampong  Margasari  aan  de  
 Negara-rivier  in  de  Banjer-massinsche  bovenlanden,  waaraan  eene  
 overlevering  aangaande  eene  werkelijk  in  die  streken  bestaan  heb-  
 bende  kolonie  van  Hindoes  (Orang  Kling)  verbonden  was  2).  Het  
 zou  bij  den  weinig  gevorderden  staat  onzer  kennis  dezer  overblijfselen  
 en  der  oudere  geschiedenis  van  Borneo,  schier  vermetel  zijn  
 eenige  gissing  aangaande  hunnen  oorsprong  te  willen  wagen.  Het  
 natuurlijkst  schijnt,  bij  den  eersten  oogopslag,  ze  in  verband  te  
 brengen  met  de  overleveringen  aangaande  de  kolonisatie van  Borneo’s  
 Zuid-  en  Westkust  door  Javanen  uit  het  rijk  van  Madjapahit,  die  
 wij  beneden  nader  zullen  leeren  kennen.  Doch  het  schijnt  bezwaar-  
 lijk  te  loochenen,  dat  men  ook  nog  dieper  liggende  sporen  van  
 Hindoeisme  bij  de  Dajaks  aantreflt,  die  6f uit  hunne  eigene  ons  on-  
 bekende  afkomst,  6f uit  vroegere  kolonisatie  door  Hindoes  moeten  
 verklaard worden.  Van  Lijnden  vindt  ze  op  de Westkust  in  hunne  
 onthouding  van  koevleesch,  die  echter  niet  algemeen  is ,  en  in  den  
 naam  van  djewata  of dewata,  dien  zij  aan  hunne  goden  geven  3).  
 Hupe  acht  ze  duidelijk  afgedrukt  in  de  goden-namen,  mythen  en  
 godsdienstige  gebruiken  der  Dajaks  van  Poelopetak  en  de  aangrenzen-  
 de  distrikten  nabij  de  Zuidkust  4). 
 Gids”  voor  1846,  Boekbeoord.,  bl.  3 5 1 ,  352.  Het  opscbrift  houdt  men  
 voor  Kawi  en  de  heer  Millies  deelt  zelfs,  t. a.  p.,  uit  het  algemeen  verslag  
 van  den  heer Tobias  (HS.)  de  volgende  proeve  van  verklaring  mede,  voor  
 welker  naauwkeurigheid  echter  niet  mag  worden  ingestaan: 
 ,, Senkala  (o f  het  jaar)  110. 
 „ Dit  voortreffelijk  werk  doet  het  hart  verschrikken  en  maakt  de  drie  
 bestemmingen  bekend:  het  leven,  den  dood  en  het  paradijs.” 
 George  Mullers  afteekeningen  van  den  Ganesa,  de  Nandi  en  den  Batoe  
 Sampei  zijn,  gelithographeerd,  in  de  „ Indische  Bij”  geplaatst;  de  afteeke-  
 ning  van  laatstgemelden  door  den  heer  von  Henrici  is  onuitgegeven. 
 *)  Dalton,  p.  4 1 ,  4 2 ;  zie  ook  bl.  3 9 ,  uit  welke  plaats  blijkt,  dat  ook  
 de  heer  George  Muller  zijne  aandacht  aan  die  overblijfselen  geschonken  had. 
 *)  S.  Muller,  bl.  347—349  ,  vgl.  E a r l,  p.  2 7 4 ,  en  Schwaner  B . ,  
 bl.  43  vv. 
 *)  Van  Lijnden  N.  T . ,  bl.  600. 
 ‘)  Hupe,  bl.  127— 129. 
 Op  Sangouw  volgt  Sekadouw,  aan  beide  zij den,  maar  grootendeels  
 op  den  linker-oever,  van  de  Kapoeas  gelegen.  Hier  bevindt  zieh  
 ook  de  rivier  Sekadouw,  die  op  de  grenzen  van  Matan  ontspringt  
 en  van  belang  is  voor  den  afvoer  van  producten.  Aan  hare  mon-  
 ding,  die  breed  en  diep  is,  doch  in  den  droogen  tijd  door  eene  
 steenbank  schier  geheel  gesloten  wordt,  ligt  de  hoofdnegerie,  die  
 een  SOtal  huizen  te lt,  niet  binnen  eene  palissadering  besloten.  Op  
 den  regter-oever  behooren  tot  Sekadouw  de  oevers  der  rivier  Ajah,  
 aan  welker  vereeniging  met  den  hoofdstroom  het  Chinesche  kamp  
 Soengei-Ajah  ligt,  ingerigt  op  dezelfde  wijze  als  dat  te Pontianak en  
 door  omtrent  250  zielen  bewoond.  In  zijne  nabijheid  liggen  ook  
 de  voornaamste  goudwasscherijen.  De  bevolking  van  Sekadouw wordt  
 geschat  op  15,000  zielen,  waarvan  1600  Maleijers  en  Boeginezen,  
 400  Chinezen  en  de  overigen  Dajaks.  De  Vorst,  vroeger  Pange-  
 ran  geheeten,  geeft  zieh  thans  den  titel  van  Sultan;  waarsebijnlijk  
 sedert  een  onbeperkt  gezag  oefent,  met  terzijdestelling  van  
 den  raad  der  mantries,  aan  welken  de  overige  vorsten  van  het  
 gebied  der  Kapoeas  min  of  meer  gebonden  zijn  x), 
 Zeer  onbeduidend  zijn  de  beide  volgende  staten,  Blitang  en  Se*  
 pouw  of Sepahoe.  De  eerste  ligt  hoofdzakelijk  aan  den  regter-,  de  
 tweede  aan  den  linker-oever  der  Kapoeas.  De  bevolking  van  Blitang  
 wordt  geschat  op  9950,  die  van  Sepouw  op  slechts  1250  zielen;  
 onder  de  eerste  zijn  200  Maleijers,  onder  de  laatste  250  Maleijers  
 en  25  Chinezen.  Al  de  overigen  zijn  Dajaks,  doch  onder  deze  
 zijn  in  Blitang  vele  vrijen,  die  geene  scliatting  aan  den  Vorst  of  
 Pangeran  betalen.  De  Sultan  van  Sekadouw  maakt  aanspraak  op  
 de  Suprematie  over  Blitang,  terwijl  Sepouw  onder  den  invloed  van  
 Sintang  staat.  De Blitang-rivier  is  voor  vrij  groote  praauwen  bevaar-  
 baar  en  heeft  zwart  water;  de  hoofdnegerie,  die  slechts  15  huizen  
 en  geene  palissadering  heeft,  ligt,  bij  uitzondering,  niet  aan  hare  
 monding,  maar  iets  hooger  op.  Drie  dagen  roeijens  vandaar  liggen, 
 *)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  5 4 9 ,  6 5 0 ,  5 6 9 ,  572,  5 7 3 ,  5 8 3 ,  5 8 6 ,  626;  
 von  Kessel,  bl.  1 7 2 ,  177,  Gronovius,  bl.  349.  De  verschillende  opgaven 
 aangaande  de  bevolking  volgen  hieronder. 
 Maleijers Chinezen Dajaks Totaal. 
 Tobias  en  Gronovfus  2200 1788 10,390 14,378. 
 Hartmann  en  Francis  1200 660 10,390 12,250. 
 Von  Kessel  4000 1500 7,500 13,000. 
 Yan  Lijnden  1600 400 13,000 15,000. 
 Melvill  stelt  de  geheele  bevolking op  slechts 4 7 6 0 ,  op  eene oppervlakte 
 van  55  vierk.  mijlen.