
 
        
         
		vestiging  van  dien  ambtenaar  op  het  eiland  Borneo mogelijk en noo*  
 dig  zal  doen  zijn  1). 
 Zoo  weinig  nu  als  het  te  bevroeden  is,  waarom  in  1 8 4 9 ,  nadat  
 zieh  de  Engelsche  invloed  meer  en  meer  had  uitgebreid,  onmoge-  
 lijk  en  onnoodig  was  te  achten,  wat  in  1846  mogelijk  en  noodig  
 scheen,  zoo  zeker  is  h e t,  dat  met  de  afkondiging  van  dit  besluit  
 eene  nieuwe  periode  van  verwaarloozing  voor  onze  gewigtige  bezit-  
 tingen  op  Borneo  is  aangebroken.  Doch  zoo  in  dit  opzigt  eenige  
 blaam  op  de  regering  ru s t,  veel  meer  i s ,  dunkt  m ij,  deze  toestand  
 aan  de  natie  zelve  te  wijten.  De  benutting  van Borneo’s natuurlijken  
 rijkdom  en  schoone  ligging  voor  industrie  en  handel  kan  niet  van  
 de  regering  gevorderd,  mag  niet  aan  haar  overgelaten  worden.  Alle  
 vereeniging  der  attributen  van  koopman  en  industrieel  met  die  van  
 souverein,  —  de  ondervinding  van  eeuwen  heeft  het  bewezen,  —  
 is  op  den  duur  onhoudbaar  en  schadelijk.  Van  de  regering  kan  
 men  ten  aanzien  van  Borneo’s  aangelegenheden  slechts  vorderen:  
 eene  publiciteit,  die  kennis  bevordert  en  vertrouwen  inboezemt,  
 een  toereikend  personeel  van  ambtenaren  en  krijgsvolk,  om  het  
 gezag  met  klem  te  handhaven  en  orde  en  veiligheid  te  verzekeren,  
 en  eindelijk  aanmoediging  en  bescherming  voor  allen,  die  hunne  
 kapitalen  aan  ondernemingen  van  handel  en  industrie  op  Borneo  
 willen  wagen,  met  uitdenwegruiming  aller  bezwaren  en  belem-  
 meringen.  De  partikuliere  nijverheid  moet  het  overige  doen,  en  
 zoo  de  regering  aan  den  drieledigen  eisch,  dien  ik  haar  stelde,  
 werkelijk  voldaan heeft,  dan  heeft  de  natie  het  slechts  zieh  zelve  
 te  wijten,  indien  onze  bezittingen  op  Borneo  niet  meer  hebben  toe-  
 gebragt  of nog  toebrengen,  om  hare  welvaart  te  schrägen. 
 Er  rest  mij  thans  nog,  om  mijne  algemeene  schets  van  Borneo  
 te voltooijen,  eenig  denkbeeid  te  geven  van  zijne  tegenwoordige  territoriale  
 indeeling,  waarbij  ik  vooral  den  leidraad  van  het  laatst  
 aangehaalde  Gouvernements-besluit  zal  volgen,  hetwelk  van  dat  van  
 1846  hoofdzakelijk  slechts  door  grootere  eenvoudigheid  verschilt. 
 *)  Staatsblad  van  Ned.  Indie,  1 8 4 9 ,  n°.  40. 
 De  indeeling  betreft  hoofdzakelijk  de  kustlanden;  zij  is  ten  aanzien  
 van  het  schaars  bevolkte  binnenland  in  zeer  onbepaalde  termen  uit-  
 gedrukt.  Het  van  het  Nederlandsch  gezag  onafhankelijk  deel  van  
 Borneo  bestaat  uit  de  landen  längs  de  Noord-westkust  en  aan  den  
 Noord-oosthoek;  zij  behooren  deels  aan  den  Sultan  van  Broenei 
 deels  aan  dien  van  de  Soeloe-eilanden.  Het  gebied  van Broenei 
 begint  bij  Kaap  Datoe  aan  den  Noord-westhoek,  en  wordt gemeen* 
 lijk  geacht  zieh  van  daar  oostwaarts  tot  aan  de  rivier  Kimanis  uit 
 te  strekken.  Intusschen  wordt  het  gezag  van  den  Sultan  van  
 Broenei  ook  nog  eenigermate  in  het  aan  de  andere  zijde  van  de  
 Kimanis  gelegen  distrikt  Pappal  erkend.  Verder  oostwaarts  ligt  
 Maloedoe  of Kini-baloe,  dat  met  Mangidari  en  een  deel  van  Tiroen,  
 door  de  Soengei  Atas  tegen  Berouw  begrensd,  aan  het  noordelijk  
 deel  der  Oostkust  de  landen  uitmaakt,  die,  althans  in  naam,  aan  
 den  Sultan  van  Soeloe  onderworpen  zijn, 
 Op  het  gansche  overige  gedeelte  van  Borneo,  volgens  den  Heer  
 Melvill  van  Carnbee  *)  bijna  9400  Vierkante  geographische  mijlen  
 en  dus  bijnadrie  vierden  van  het  eiland  beslaande,  en met  662,000  
 zielen  bevolkt,  heeft  het  Nederlandsch  Gouvernement  aanspraken  
 van  meer  of minder  beteekenis.  Dit  gansche  uitgestrekte  gebied  is  
 in  twee  groote  afdeelingen  gesplitst,  de  Wester-afdeeling en de Zuid-  
 ooster-afdeeling,  die  thans  ook  weer  ieder  slechts  eene  residentie  
 uitmaken,  daar  de  splitsing  der  Wester-afdeeling  in  de  residenten  
 Sambas  en  Pontianak  bij  de  reorganisatie  van  1849 weder  is verval-  
 len.  De  Residenten  hebben  hunnen  zetel  te  Pontianak  en  te  Banjer-  
 massin;  te  Sambas  en  Koetei  zijn  Assistent-residenten  gevestigd.  
 De  Westelijke,  veel kleinere  Afdeeling  beslaat  2805 Vierkante mijlen,  
 van  welke  slechts  244  het  gebied van Sambas uitmaken. Deze Wester-  
 afdeeling  bevat  de  stalen  van  Sambas,  Mampawa,  Pontianak,  Koe-  
 boe,  Simpang,  Sukkadana  en  Matan  längs  de kust,  Landak,  Tajan,  
 Meliouw,  Sangouw,  Sekadouw,  Blitang  en  Sintang  en  het  geheele  
 stroomgebied  van  de  beide  takken  der  Kapoeas  tot  aan  hare  water-  
 scheidingen,  in  de  binnenlanden. 
 *)  Zie  de  meermalen  aangehaalde  statistieke  kaart. 
 7