
 
        
         
		eieren,  die  echter  veclal  buiten  het  fort  hun  verblijf  houden.  De  
 woningen  der  civiele  ambtenaren,  met  ’s  lands  bureau  en  pakhuis,  
 zijn  op  een  geweerschot  afstands  van  het  fort  in  regte  lijn  längs  
 de  rivier  gelegen.  Al  deze  gebouwen  zijn  van  ijzerhout  vervaar-  
 digd  en  met  sirappen  (houten  pannen)  gedekt.  Vôér  de  woning  van  
 den  resident  is  de  vlaggeslok  geplant  en  zijn  twee  fraai  gebouwde  
 en  geschilderde  koepels  op  in  de  rivier  geheide  palen  opgetrokken.  
 Längs  de  voorzijde  van  deze  gebouwen  voert  een  goede,  gedeeltelijk  
 met  nangka-boomen  beplante  en  van  drie  bruggen  voorziene  weg,  
 eerst  naar  het  in  1832  gebouwde  hospitaal  met  daarbij  behoorende  
 doctors-woning, en  vervolgens naar het kamp der Chinezen1).  Ofschoon  
 deze  beschrijving  van  het  établissement  welligt  geschikt  is,  om  een  
 günstigen  indruk  te  maken,  is  het  echter  verre  van  een  aardsch pa-  
 radijs  le  zijn.  De  omtrek  is  een  wildernis  en  bij  springtij  staan  al  de  
 gebouwen,  zoowel als  het  overige  der  stad,  wel  twee vöet  onder water. 
 Het  Chinesche  kamp  heeft  eéne  bevolking  van  omirent  1200  
 zielen  en  bestaat  uit  eene  dubbele  rij  aan  elkander  gebouwde  houten  
 woningen.  Ieder  huis  is  hier  een  winkel  van  voortbrengselen  
 des  lands  en  allerlei  Chinesche  en  Europesche  kramerijen,  terwijl  
 de  naauwe  morsige  straat  des  voormiddags  en  des  avonds  van  koo-  
 pers  en  verkoopers  wemelt  2).  In  September  1851  woedde  hier  een  
 hevige  brand,  waarbij  de  tempel  en  124  huizen  werden  in  de  asch  
 gelegd  3);  doch  er  is  geen  twijfel  aan,  of de  nijvere  hand  der  zonen  
 van  het  Hemelsche  rijk  heeft  deze  schade  reeds  voorlang  hersteld. 
 Aan  den  regteroever  ligt  op  een  vooruitspringenden  landtong,  ter  
 plaatse  waar  zieh  de  rivier  van  Landak  met  die  van  Pontianak  
 vereenigt,  de  missighit  of  moskee,  die  zieh  wel  eenigzins  boven  de  
 omringende  huizen  verheft,  doch  als  gebouw  niets  opmerkelijks  
 heeft.  Daarachter  vertoont  zieh  het  paleis  of  de  zoogenaamde  kotta  
 van  den  Sultan.  Het  heeft  een  somber  en  onbehagelijk  voorko-  
 men,  maar  onderscheidt  zieh  van  andere  vorstelijke  woningen  op  
 Borneo,  doordien  het  niet,  als  gewoonlijk,  alleen  met  een  ijzerhou-  
 ten  palissadering,  maar  bovendien  met  een  gemetselden  muur  is 
 Stuers  HS.,  bl.  86 ) ,   doch  de  voortdurende  onrust  onder  de  Chinezen  heeft  
 zekor  wel  nimmer  zulk  een  laag  cijfer  veroorloofd;  in  1832  telde  zij  170  
 man  (Francis,  bl.  28). 
 *)  Francis,  bl.  2 7 ,  van  de  Velde,  bl.  63. 
 *)  Van  Lijnden N.  T .,  bl.  5 7 3 ,  5 8 6 ,  Francis,  bl.  2 7 ,  van  do  Velde,  
 bl.  63. 
 a)  Indier,  1851,  n°.  7 4 ,  78. 
 omgeven.  Dit  is  eene  groote  bijzonderheid,  daar  het  gebruik  van  
 metselsteenen  en  kalk  op  Borneo’s  Westkust  schier  onbekend  i s ,  
 ofschoon  goede  leem  voor  de  eerste  niet  ontbreekt  1).  Is  men  de  
 tweede  poort  van  dit  paleis  binnengetreden,  dan  komt  men  in  een  
 groot,  langwerpig,  overdekt,  maar  aan  de  zijden  open  gebouw,  de  
 balei,  waar  de  Sultan  dagelijks  voor  een  ieder  te  spreken  is  en  
 alle  zaken  worden  afgehandeld.  Ook  de  feesten  worden bier gevierd.  
 Onmiddellijk  achter  de  balei  is  het  woonhuis  met  de  vrouwen-ver-  
 blijven.  De  naaste  verwanten  van  den  Vorst  wonen  tusschen  de  
 eerste  en  tweede  omheining  2). 
 De  woningen  der  inlanders,  Arabieren,  Maleijers  en  Boeginezen,  
 liggen  op  de  drie  oevers  der  beide  zamenvloeijende  rivieren  in  
 kleine  onregelmalige,  gedeeltelijk  zeer  digt  ineengedrongen,  gedeeltelijk'ruimer  
 gebouwde  en  door  kleine  tuinen  afgewisselde  kam-  
 pongs.  De  huizen  zijn  allen,  wegens  den  moerassigen  grond,  op  
 stijlen  van  niboeng,  van  6  of  7  voeten  hoogte,  opgerigt.  Zij  heb-  
 ben  bijna  den  vorm  onzer  boerenwoningen  met  läge  wanden  en  
 hooge  daken;  het  front  heeft  grootere  afmeting  dan  de  zijmuren  en  
 heeft  de  deur  in  het  midden.  De  vensters,  die  intusschen  vaak  
 geheel  ontbreken  of  althans  weinig  in  getal  z ijn ,  worden  alleen  
 gevormd  door  kleine,  Vierkante  openingen,  met  houten  tralien  
 om  onwelkome  bezoekers  te  weren.  Dak  en  wanden  zijn  vervaar-  
 digd  van  nipa-bladeren,  en  de  vloer  van  niboeng-  of  andere  latten,  
 die,  met  tusschenruimten  van  een  duim,  door  middel  van  rotan  op  
 de  onderleggers  zijn  vastgemaakt.  Wegens  de  plaatsing  van  het  huis  
 op  stijlen  is  een  trap  noodig,  die  doorgaans  bestaat  in  een  vasten  
 ladder  van  wild  hout  met  rotan  verbonden.  Inwendig  wordt  het  
 huis  door  een  wand,  of  soms  slechts  door  een  katoenen  kleed,  in  
 twee  deelen  gescheiden.  De  voorste  helft  dient  tot  de  dagelijksche  
 bezigheden  en  het  ontvangen  van  bezoeken,  de  achterste  bevat  de 
 m   Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  5 7 4 ,  558.  De  meening  van  den  heer  van  
 Lijnden  (bl.  5 5 6 ,  574),  dat  de  geisoleerde  bergen  en  bergruggen  in  de  bo-  
 venlanden  meestal  kalkbergen  zouden  zjjn,  en  dat  dus  dit  gewest  ook  
 overvloed  van  kalk  zou  kunnen  opleveren,  als  de  bewoners  van  het gebruik  
 daarvan  begrip  hadden,  wordt  bepaald  tegengesproken  door  den heer Groli,  
 aant.  op.  bl.  555:  „Kalksteen  schijnt  hier  geheel  te  ontbreken.  —   De  na-  
 rigten,  vooral  genomen  bij  Chinezen  en  Boeginezen,  die  wel  met  kalk  en  
 het  branden  daarvan  bekend  zijn,  hebben  mij  het  gemis  daarvan  door  de  
 geheele  landstreek  doen  kennen.”  De  kalk,  die  men  bij  de  sirih  kaauwt,  
 wordt  gebrand  uit  de  schelpen,  die  aan  het  strand  gevonden  worden. 
 . *)  Van  Lijnden N.  T .,  bl.  575.  Francis,  bl.  2 8 ,  van  de  Velde,  bl.  62.