
 
        
         
		vorstengeslacht,  Radja  Moesa  en  Radja  Isa.  Zij  waren  de  slagt-  
 offers  geworden  van  eene  der  menigvuldige  omwentelingen,  die  in  
 de  vorige  eeuw  het  rijk  van  Siak  geteisterd  hebben.  De  nako-  
 melingen  van  twee  broeders,  Radja  Roeang  en  Radja  Alam,  zonen  
 van  Sultan  Abdoe’l-djalil  Mohammed  S ja h ,  die  in  de  eerste  helft  
 der  achttiende  eeuw  aldaar  regeerde,  drongen  elkander  beurtelings  
 van  den  troon  en  noodzaakten  hunne  tegenpartij  haar  levensonder-  
 houd  door  de  zeerooverij  te  zoeken,  zoodat  de  Siakkers  een  scbrik  
 dezer  wateren  werden.  Omstreeks  1765  of  1770  vestigde  zieh  .on-  
 der  de  genoemde  prinsen  een  deel  dezer  Siakkers  op  Groot-Karimata  
 en  Soeroetoe  en  bouwde  aldaar  kampongs  J);  zij  leefden  er  van  
 de  vruchten  des  lands,  vorderden  sehattingen  van  de  voorbijva-  
 rende  schepen,  en  maakten  zieh  niet  zelden  aan  roof  en  plundering  
 schuldig.  Zij  gaven  echter  hun  zwervend  leven  niet  o p ,  
 maar  waren  gereed  den  bij stand  van  hunnen  arm  te  leenen  
 aan  elk,  die  hun  de  hoop  op  rijken  buit  kon  voorspiegelen  2). 
 J)  Zie  boven,  bl.  1 3 6 ,  137. 
 *)  G.  Muller,  bl.  2 1 2 ,  3 6 5 ,  372.  Ook  Hartmann  HS.  I ,  bl.  8 ,  spreekt  
 in  algemeene  uitdrukkingen  van  de  hulp,  door  een  Vorst  van  Siak  aan  
 Abdoe’r-rahman  in  zijnen  krijg  tegen  Sangouw  bewezen.  De  geschiedenis  
 van  het  Siaksche  rijk  behoort  nog  tot  de  duisterste  deelen  der geschiedenis  
 van  den  Archipel.  Zij  is  echter  eenigermate  toegelicht  door  den  heer  Millies, 
   De  mnnten  der  Engelschen  voor  den  O.  I.  Archipel,  bl.  28—4 8 ,  en  
 door  den  heer  van Hoevell,  in  zijne  beoordeeling  van  dat  werk,  T.  v. N.  I.,  
 Jaarg.  1 8 5 4 ,  D.  I ,   bl.  140— 144.  Ik  dank  eenige  mededeelingen  omtrent  
 de  geschiedenis  van  dat  rijk,  geput  uit  het  koloniaal  archief,  aan  eene  
 vriendelijke  hand,  die  mij  in  Staat  stellen  eene  fout  te  verbeteren ,  waarin  
 laatstgenoemde  vervallen  is.  Het  contract  van  1  Augustus  1782,  waarvan  hij  
 op  bl.  142  spreekt,  is  niet  gesloten met den  toenmaals,  onder  den  titel van Sultan  
 Ahmed Sjah regerenden Vorst  van  Siak,  Radja  Jahja, maar met den  door  
 diens  voorganger  Radja  Ismael  verdrevenen  Radja,  Mohammed  A li,  die onder  
 den  titel  van  Sultan  Abdoe’l-djalil  Maälam  Sjah  te  Siak geregeerd  had,  
 maar  toen,  zoo  als  de  heer  de  Jonge,  Geschiedenis  van  het Ned.  zeewezen,  
 Dl.  V I ,  St.  I ,   bl.  2 0 1 ,  zegt,  zijne  dagen  in  stilte  te  Malakka  doorbragt.  
 Genoemd  contract  werd  gesloten  door  den  Gouverneur P .  G.  de  Bruijn  en  
 den  regent  van  Rakan,  als  gevolmagtigde  van  den  Siakschen  Vorst.  Art.  1  
 verzekert  aan  Radja  Mohammed  Ali  en  zijne  volgelingen  bescherming  en  
 een  rustig  bezit  hunner  goederen,  zoo  lang  zij  der Compagnie  trouw  blijven.  
 Art.  2  regelt  de  hulp,  die  de  Siaksche  Vorst  op  Malakka  bij  den  ontstanen  
 oorlog  tegen  Engeland  moet  bieden.  Art.  3  bepaalt,  dat  al  het  tin,  uit  de  
 mijnen  te  Rakan  verkregen,  tegen  vasten  prijs,  te  Malakka  aan  de  Compagnie  
 moet  worden  geleverd.  JBieruit  blijkt  dus  dat  Rakan  aan  den  ver-  
 dreven  Koning  moet  zijn  getrouw  gebleven.  Deze  Radja  Mohammed  Ali  
 en  zijn  neef  Radja  Seijid  Ali,  die  eenige  jaren  later  den  troon  van  Siak  
 heroverde  en  Radja  Jahja  op  zijne  beurt  verdreef  (Millies,  bl.  37  ,  van  
 Hoevell,  bl.  1 4 2 ),  vergezelden  in  1784  de  expeditie  van  den Kapitein-Com- 
 De  expeditie,  uit  een  schip  en  een  groot  aantal  praauwen  be-  
 staande,  voer  onder  de  bevelen  van 'Radja  Hadji  de  Kapoeas  op  ,  
 doch  werd  reeds  op  de  hoogte  van  Poelo  Tajan,  een  eilandje  tegen-  
 over  den  mond  der  Tajan-rivier,  door  die  van  Sangouw  met  een  
 hagelbui  van  kogels  begroet.  Het  gelukte  echter  Radja  Hadji  de  bo-  
 venlanders  op  de  vlugt  te  drijven;  hij  besloot  hen  onverwijld  naar  
 Sangouw  te  volgen  en,  zoo  zij  verderen  tegenstand  boden,  die  
 plaats  te  vernielen.  De  Sangouwers  herzamelden  zieh  echter  op  de  
 hoogte  van  Kajoe  Toenoe,  even  beneden  Sangouw,  waar  zij  14  bat-  
 terijen  hadden  opgerigt,  uit  welke  zij  de  vaartuigen  van  Radja  Hadji  
 zeven  dagen  lang  beschoten ,  zonder  dat  deze  in  Staat  waren  eenig  
 beslissend  voordeel  te  behalen.  De  dappere  hoofden  der  Siakkers,  
 Radja Moesa  en Radja  Isa,  sneuvelden,  en  hunne  lijken  werden  later  
 op  Batoe-lajang,  waar  ook  Abdoe’r-rahmans  assche  rust,  begraven.  
 Eindelijk moesten  die  van  Sangouw,  bij  gebrek  aan  ammunitie,  den.  
 verderen  wederstand  opgeven,  en  trokken  terug  naar  hunne  hoofd-  
 plaats;  doch  wel  verre  van  zieh  over  te  geven,  offerden  zij  hunne  
 woningen  aan  de  vlammen  op  en  maakten  zieh  eene  halve  mijl  
 boven  den  mond  der  Sekajam-rivier  tot  nieuwen  tegenstand  gereed.  
 Radja  Hadji,  te  zwak  om  hunnen  hardnekkigen wederstand  te over-  
 winnen,  of  tevreden  met  den  te  Sangouw  gemaakten  b u it,  besloot  
 tot den  terugtogt.  Abdoe’r-rahman moest zieh dus met den blooten  titel  
 van  Sultan  van  Sangouw  blijven  vergenoegen ,  zonder  dat  hij  de  
 erkentenis  van  zijn  gezag  kon  verwerven.  Het  eenige  voordeel  dat  
 deze  togt  hem  opleverde  wa s,  dat  hij  de  ijzerhouten  palissadering  
 van  Sangouw  liet  afbreken  en  met  zieh  naar  Pontianak  voerde,  om  
 daarmede  zijnen  dalem  en  zijne  batterij  op  Batoe-lajang  te  bevesti-  
 gen.  Op  den  terugtogt  deed  Abdoe’r-rahman  het  eiland  Djamboe 
 mandeur  van  Braam  tegen  Salangor,  en  Radja  Mohammed  Ali  werd  aldaar,  
 in  plaats  van  den  verdreven  Boegineschen  Koning,  op  den  troon  gesteld  (de  
 Jonge,  t.  a.  p .,  bl.  2 0 0 ,  2 0 2 ,  206;  vgl.  Begbie,  Malayan  Peninsula,  
 p.  6 9 ,  70).  Het  komt  mij  ontwijfelbaar  voor,  dat  Radja  Moesa  en  Radja  
 Isa ,  die  zieh  eerst  op  de  Karimata-eilanden  vestigden,  en  later  Abdoe’r-  
 rahman  tegen  Sangouw  bijstonden,  tot de  vrienden  en  volgelingen  van Radja  
 Mohammed  Ali  behoorden;  terwijl  daarentegen  Radja  A k il,  die  in  het  
 vervolg  dezer  geschiedenis  eene  rol  zal  spelen,  een  kleinzoon  was  van  
 Radja  Jahja  (Sultan  Ahmed  Sjah),  en  daarop  zijne  aanspraken  op  den  
 troon  van  Siak  grondde  (Millies,  bl.  3 8 ,  van  Hoevell,  bl.  143).  G.  
 Muller  schijnt  dus  zeer  ten  onregte,  bl.  3 7 2 ,  de  volgelingen  van  Radja  
 Akil  voor  dezelfde  Siakkers  of hunne  nakomelingen  te  houden,  die Abdoe’r-  
 rahman  tegen  Sangouw  hadden  bijgestaan.