
 
        
         
		kleine  zwarte  slaven.  De  Koning  die  aldaar  tijdens  de  regering  
 van  Wan-li  (1573—1619)  heerschappij  voerde,  was  uit  de  Chine-  
 sche  provincie  Foe-kien  afkomstig.  Men  zegt,  dat  toen  Tjing-ho  
 naar  Pha-la  gezonden  werd,  hij  in  zijn  gevolg  een  man  had  u it  
 dat  gewest,  die  hem  verliet  en  zieh  te  Pha-la  vestigde,  waar  hij  
 zieh  later  van  de  regering  meester  maakte.  Ter  zijde  van  zijn  
 paleis  zag  men  werkelijk  een  Chineesch  opschrift.  Ook  bezat  hij  
 een  gouden  zegcl  met  antieke  Chinesche  karakters,  hetwelk,  volgens  
 het  opschrift,  door  Keizer  Joeng-lo  (1403—1424)  aan  zijn  huis  
 geschonken  was.  Tot  de  gelukkige  voltrekking  van  ieder  huwelijb  
 onder  zijne  onderdanen  werd  het  gebruik  van  dit  zegel  onmis-  
 baar  geacht.  Toen  de  Franken  (Europeanen)  dien  staat  overvielen,  
 nam  de  Köning  met  de  zijnen  de  vlugt  naar  het  gebergte,  alwaar  
 zij  ,  tot  groot  nadeel  van  den  vijand,  het  water  der  rivieren  ver-  
 giftigden.  De  Franken  verlieten  het  gewest  weder,  ten  einde Lucon  
 in  bezit  te  nemen,  en  de  Koning  keerde  naar  zijn  gebied  terug  *).  
 Het  verdient  opmerking,  dat  de  bewoners  van  Pha-la  hier  als  Boed-  
 dhisten  voorkomen.  De  onderscheiding  van  een  oostehjk  en  wes-  
 telijk  rijk  wordt  opgehelderd  door  de  reeds  uit  eene  andere  bron  
 medegedeelde  bijzonderheid,  dat  Pha-la  in  later  tijd  in  de  gewesten  
 Wen-lai  (Broenei)  en  Ki-li-wen  (Kini-baloe)  gesplitst  was.  De  
 vermelding  der  Franken  doelt  ongetwijfeld  op  de  expeditien,  in  
 1577  en  1580  door  de  Spanjaarden  naar  Borneo’s  Noordkust  gezonden  
 2). 
 Het  rijk  van  Broenei,  d a t,  volgens  de  zonderlinge  transscriptien  
 der  Chinezen,  uit  het  beperkt  getal  der  in  hunne  taal  gebruikelijke  
 klanken  geboren  3),  niet  enkel Wen-lai,  of naar  den  tongval  van het  
 Zuiden  Ben-lai  4) ,  maar  ook  Pho-ni  of  Phot-ni  (in  het  Japansch  
 Botnel)  heet,  komt  juist  niet  altijd  als  een  deel  van  Pha-la  in  de  
 Schriften  en  op  de  kaarten  der  Chinezen  voor,  maar wordt  er  dik- 
 *)  Klaproth,  t.  a.  p .,  p.  5 2 2 ,  5 2 3 ,  en  daaruit  eenigzins  bekort  S.  
 Muller,  a.  w .,  bl.  6 4 ,  65. 
 2)  Zie  Inleiding,  bl. X XX VI. 
 3)  Teregt  zegt  Crawfurd  I I I ,  p.  167:  „T h e   articulation  or pronunciation  
 of  the  Chinese  is  so  imperfect,  and  so  utterly  unlike  that  of  all  
 the  rest  of  mankind,  that  it  is  only  by  mere  accident,  that  they  ever  
 pronounce  a  foreign  word  rightly.” 
 *)  Soms  o o k ,  waarschijnlijk  door  de  verwisseling  van  op  elkander  
 gelijkende  schriftteekens,  Wen-tsai  en  Ben-tsai.  Zie  over  deze  verschillende  
 namen  Hoffmann  bij  S.  Muller,  a.  w . ,  bl.  60— 62. 
 wijls  uitdrukkelijk  van  onderscheiden ,  zoodatde  eerste  flaam tot het  
 oostelijk  deel  van  Borneo’s  Noordkust  beperkt  b lijf tl).  Meer  bepaal-  
 delijk  op  Broenei  schijnt  het  volgend  uittreksel  uit  een  Chineesch  
 geographisch werk,  in  de Japansche  encyclopaedie  opgenomen,  betrek-  
 king  te  hebben.  »Het  koningrijk  Pho-ni,”  dus  lezen  wij  daar,  »is  
 45  dagen  zeilens  van  Sje-po  (Java),  40  dagen  van  San-foe-tjai  (Sumatra), 
   30  dagen  van  Champa  (een  distrikt  van achter-Indie  ten Zuiden  
 van  Anam)  verwijderd.  Het  behoort  eigenlijk  aan  Java  en  ligt  zuid-  
 westwaarts  van  China  in  den  grooten  Oceaan.  Wanneer  de  afgezanten  
 vandaar de  schatting overbrengen,  gaan  zij  over Canton  naar Nanking.  
 Het  land  is  in  veertien  distrikten  verdeeld.  In  vroeger  tijd  onder-  
 hield  het met  het Rijk  van  het  Midden  (China)  geen  verkeer.  Eerst  
 tijdens  de  dynastie  Soeng,  in  de  jaren  976—983,  bragten  afgezanten  
 van  daar  schatting,  en  onder  de  dynastie  Ming,  in  het  vierde  
 jaar  van  Hoeng-woe  (1372),  kwamen  zij  voortbrengselen  van  hun  
 land  ten  geschenke  aanbieden.  In  het  vierde  jaar  van  Joeng-lo  
 (1406)  werd  de  koning  van  Pho-ni,  krachtens  een  bevel  des  Kei-  
 zers,  als  vasal  van  China  erkend  en  hem  een  zegel  ter  hand  gesteld.  
 Sedert  dien  tijd  heeft  men  onafgebroken  schatting  betaald.  In  ge-  
 meid  land  gebruikt  men  tot  versterking  eener  plaats  slechts  planken;  
 het  huis,  door  den  Koning  bewoond,  is  met  palmbladen  bedekt,  de  
 woningen  der  geringe lieden met  gras.  In  den  oorlog  voert men  sabels  
 en  dekt  zieh  met  helmen  en  pantsers,  terwijl  men  buik  en  rüg  
 beveiligt  door  toestellen,  die,  uit  koper  gegoten,  het  aanzien  van  
 groote  roeren  hebben.  Er  is  hier  een  geneeskrachtige  boom,  welks  
 wortelen  men  uitdelft,  uit  welke,  door  koking,  eene  vetachtige  stof  
 wordt  getrokken;  wie  zijn  ligehaam  daarmede  besmeert,  sterft  niet  
 aan  gehouwen  wonden.  De  lijken  der  overledenen  legt  men  in  kis-  
 ten ,  waarna  zij  in  eenen  berg  ten  grave  besteld  worden.  Zeven-  
 maal  viert  men  voor  ieder  afgestorvene  een  gedenkdag,  en  wel  in  
 de  tweede  maand  na  die  van  het  overlijden.  Bij  huwelijken  worden, 
   onder  het  gebruik  van  kokos-  en  areng-wijn,  eerst  het  goud  
 en  zilver  te  voorschijn  gebragt  en  daarna  de  plegtigheden  volvoerd.  
 Ilet  volk  houdt  veel  van  opschik:  beide  seksen  vereenigen  het  haar  
 in  eenen  knoop,  dragen  een  stuk  bonte  stof  om  de  lenden  en  een  
 dun  gebloemd  baadje.  Men  kookt  zout  uit  zeewater  en  bereidt  wijn  
 (toewak)  uit  gegiste  boomsappen.  Het  nieuwe jaar  valt  op  den  ze