
 
        
         
		med,  die  ook  op  zijne  beurt  eene  zuster  van  dien  prins,  Oetin  Se-  
 ria ,  onder  zijne  vrouwen  telde,  de  negerie  Tajan,  waar  hij  zieh  
 in  het  huwelijk  verbond  met  Oetin  Najah,  eene  zuster  van  Goesti  
 Arief,  die  in  1823  tot  Pangeran  Ratoe  of  erfprins  van  Tajan  ver-  
 heven  werd.  Gedurende  de  afwezigheid  van  Pangeran  Kraton  
 overleed  zijn  vader,  de  Panembahan,  in  buitengewoon  hoogen  ou-  
 derdom.  Hiji  werd  begraven  achter  den  dalem  van  Simpang,  waar  
 zijn  zoon,  ijlings  teruggekeerd,  een  gedenkteeken  voor  hem  op-  
 rigtte,  hetwelk  sedert  als  een  keramat  vaak  door  de  inwoners  
 bezocht  en  met  bloemen  versierd  werd.  De  Sultan  van  Matan  
 erkende  nu  zijnen  vriend,  aan  wien  hij  zelf  het  bezit  van  den  
 voor vader lijken  troon  verschuldigd  was,  gereedelijk  als  rijksbestuur-  
 der  van  Matan  en  Panembahan  van  Simpang,  welk  laatste  echter  
 steeds  als  een  leen  van  Matan  beschouwd  werd.  Pangeran  Kraton  
 aanvaardde  in  1815  de  regering  onder  den  titel  van  Panembahan  
 Soeria-ning-rat,  en  de  goede  verstandhouding  tusschen  hem  en  zijnen  
 leenheer  schijnt  nimmer  ernstige  stoornis  te  hebben  onder-  
 gaan  1). 
 De  Sultan  van  Matan  liet  in  dit  tijdvak  Sukkadana  geheel  aan  
 zijn  lot  over,  en  de  Sultan  van  Pontianak,  die  zeker  van  de  Indische  
 regering  gemakkelijk,  verlof  zou  hebben  verworren,  otn  daar  
 een  zijner  aanverwanten  of  kinderen  te  vestigen,  achtte  zijn  doel  
 bereikt  nu  slechts,  door  de  verdelging  van  die  plaats,  de  handel  
 van  het  Matansche  rijk  geheel  was  vernietigd.  Ten  gevolge  van  
 den  val  van  Sukkadana  werden  ook  de  overige  vestigingen  aan  de  
 monden  der  Matansche  rivieren,  en  met  name  die  aan  de  Men-  
 douw  2),  door  de  handelaren  verlaten,  en  het  geringe  en  armelijke  
 overschot  der  bevolking  had  geene  andere  toevlugt  dan  de  zeeroo-  
 verij,  en  begon  ook  met  de  Rajats  van  Blitong  en  andere  vreemde  
 roovers  te  heulen,  die  hier  vaak  eene  schuilplaats  kwamen  zoeken.  
 De  nadeelen  daardoor  aan  den  handel  van  Java  met  Romeo  toege-  
 bragt,  zullen  waarschijnlijk  de  reden  geweest  zijn,  waarom  de  Indische  
 regering  in*  1797  besloot,  eene  poging  tot  opbeuring  van  
 Sukkadana  te  beproeven.  Zij  benoemde  tot  regent  aldaar  Mas  
 Djoerit,  vierden  zoon  van  den  verdreven  Panembahan  van  Mam-  
 pawa,  onder  den  titel  van  Pangeran  Moeda  Djaja  Koesoema,  en 
 verstrekte  hem  eenige  voorschotten  om  den  eerlijken  handel  te  doen  
 herleven.  Deze  poging  mislukte  echter  geheel  en  al,  en  de  Pangeran, 
   die  weldra  zijn  geheele  kapitaal  zonder  eenige  vrucht  
 verteerd zag,  vond  zieh  genoodzaakt  naar Mampawa  terug  te keeren  
 Het  was  waarschijnlijk  niet  lang  na  deze  gebeurtems,  dat  zieh  
 aan  de  bogt  van  Sukkadana,  ter  plaatse  waar vroeger  Goesti  Bandar  
 zijne  rijstvelden  bebouwd  had  2) ,  een geducht  roovershoofd 
 vestigde,  die  jaren  lang  deze  kusten  onveilig  maakte,  en  zieh  nu  
 eens  met  de  vorsten  van  Sambas  verbond,  om  den  handel  van  
 Pontianak  te  benadeelen,  dan  weder  in  de  soldij  van  Pontianak  
 stond,  om  aan  die  van  Sambas  afbreuk  te  doen.  Deze  beruchte  
 roover  noemde  zieh  Datoe  Tjamerang,  maar  werd  ook  wel  Kadja  
 Sabrang  geheeten;  hij  was  een  zoon  van  Radja  Moeda  Padang,  
 broeder  van  den  Sultan  van  Soeloe.  Zijne  magt  bestond  mt  18  
 tot  24  praauwen,  met  800  ä  1000  koppen bemand,  waarvan  5 
 praauwen  met  200  man  onder  zijne  onmiddellijke  bevelen  stonden,  
 terwijl  zieh  zijn  neef  Datoe  Rogat  met  2  praauwen  en  60  m an ,  
 Datoe  Bojan,  de  zoon  van  een  te  Soeloe  gevestigden  Arabier,  met  
 2   praauwen  en  100  man,  Ini-Sari,  een  orang-kaja  van  Soeloe,  
 insgelijks  met  2  praauwen  en  100  man,  en  een  mengelmoes  van  
 andere  roovers  met  hunne  vaartuigen  aan  hem  hadden  aangesloten.  
 In  het  vruchtbaar  oord  waar  deze  roovers,  wanneer  zij  van  hunne  
 togten  uitrustten,  hunne  hutten  opsloegen, hadden  zij  soms  in 
 twee  of  drie  maanden  tijds  rijst  geplant  en  ingeoogst,  die  tot  hun  
 onderhoud  gedurende  het  gansche  jaar  toereikend  was.  Terwijl  
 een  deel  zieh  aan  deze  vreedzame  bezigheden  wijdde,  loerde  een  
 ander  deel,  onder  den  schijn  van  zieh  met  de  vischvangst  bezig  
 te  houden,  op  de  voorbijvarende  scliepen.  Soms  werd  echter  het  
 verblijf  te  Sukkadana  met  Panoembangan  of eemg  ander  der  nab urige  
 eilanden  afgewisseld.  Aan  niemand  eenige  gehoorzaamheid  bewijzen-  
 de  handelde  Datoe  Tjamerang  in  deze  schier  verlaten  oorden als  heer  
 en’meester,  bouwde  huizen,  haalde  zijne  praauwen  aan  den  wal  
 en  liet  ijzer  smeden,  terwijl  niemand  het  waagde  hem  tegenstand  
 te  bieden.  In  1816  beproefde  hij  zelfs  een  aanval  op  Simpang 
 «)  G.  Müller,  bl.  3 4 8 ,  3 5 2 ,  Tobias  H S .,  bl.  4 4 ,  Netscher,  bl  16  
 De  laatste  schrijft  „Amas  Djoerib  ,”  doch  dit  is  waarschijnhjk  een  fout.  
 G  Müller  geeft  dezen  prins  den  titel  van  Pangeran  Oesoep,  de  chronologische  
 misslag  van  laatstgemelden  schrijver  is  reeds  bl.  279  aangewezen. 
 2)  Zie  boven,  bl.  272.