
 
        
         
		viaal  en  op  de  oppervlakte  bedekt  met  eene  zeer  vette  klei  of  leem*  
 aarde,  meestal  van  roode  of  hooggele  k leu r,  en  door  de  inboorlin*  
 gen,  dewijl zij  aan  ailes blijft  kleven,  laboer  of Iaboer  gigi  genaamd 1).  
 Deze  klei  is  op  meerdere  of  mindere  diepte  sterk  vermengd  met  
 zand  of  stukjes  rood  zandsteen,  waaruit  zij  zelve  door  den  invloed  
 des  waters  ontstaan  is ,  en  rust  op  eene  laag  van  stukken  kwarts  
 en  kwarts-rolsteenen,  waardoor  de  diamanten  los  verstrooid  liggen.  
 Eene  algemeene  beschrijving  moet  bij  deze  hoofdtrekken  blijven  
 stilstaan ,  daar  de  bijzonderheden  plaatselijk  verschillen  2). 
 De  diamant-mijnen  bestaan  eenvoudig  in  putten  van  zeer  ver*  
 schillende  diepte,  naar  het  verschil  der  ligging  van  de  diamant-  
 ader.  Van  de  inrigting  dezer  putten  en  de  toöneelen  die  het  dia-  
 mant-graven  oplevert,  weet  ik  geen  beter  denkbeeld  te  geven,  
 dan  in  de  woorden  van  een  talentvollen  schrijver,  die  daar van  
 zelf meermalen,  en  bepaaldelijk  in  het  Landaksche,  ooggetuige  was,  
 Wÿ  zullen  op  die  wijze  ook  het  best  het  gevaar  vermijden  van  
 met  onze  beschrijving  bijzonderheden  te  vermengen,  die  welligt  
 alleen  in  den  Zuid-oosthoek  van  Borneo  te  huis  behooren.  Zie  
 hier  hoe  de  heer  Ritter,  in  eene  zijner  zoo  wèl  en  met  een  zoo  
 getrouw  koloriet  geteekende  schetsen  van  Indische  zeden  en  too-  
 neelen,  den  arbeid  der  diamantgravers  beschrijft. 
 »Op  eene  piek  bij  de  Batang-oeloe,  een  bovenarm  der  rivier  van  
 Landak,  waren,  ondanks  den  reeds  invallenden  nach t,  nog  ver-  
 scheidene  lieden  drok  bezig  met  .  .  .  ja ,  waarmede?  Was  het  op  
 den  grond,  dat  zij  de  krachten  huns  ligchaams  inspanden,  of  ge-  
 bruikten  zij  die  in  eene  winstgevende  bezigheid?  Dit  viel,  opper-  
 vlakkig  beschouwd,  moeijelijk  te  beoordeelen.  Eenigen  liepen  op  
 en  neder  en  sleepten  groote,  lange,  pas  gekapte  stukken  hout  aan,  
 die  men  plotseling  in  den  grond  zag  verdwijnen ;  anderen  waren  
 bezig  met  een’  ongeveer  drie  voet  langen  stok,  aan  het  eene  einde  
 eene  sterke  ijzeren  punt  en  aan  het  andere  een  drie  duimen  breed  
 ijzeren  schopje  hebbende,  den  grond  om  te  woelen  en  de  losge-  
 maakte  aarde  van  zieh  af  te  werpen.  Hier  en  daar  kwam  een  met 
 *)  Crawfurd,  m ,   bl.  4 9 2 ,  Badermacher,  bl.  1 4 4 ,  noemen  deze  klei  
 g e e l,  Horner,  bl.  1 1 3 ,  ligtrood,  Croockewit,  bl.  3 2 0 ,  donkerrood,  en  
 Baffles,  t.  a.  p .,  p.  2 6 6 ,  z e g t,  dat zij  somszwart,  soms w it,  rood,  oranje  
 o f  groen  is.  Natuurlijk  hangt  dit  af  van  het  verschil  van  plaatselijke  om-  
 standigheden. 
 *)  Zie  Crawfurd,  H I ,  bl.  4 9 2 ,  Horner,  bl.  1 1 3 ,  1 1 4 ,  Croockewit,  
 bl.  320. 
 steengruis  en  modder  bemorst,  kaal-geschoren  hoofd  uit  de  aarde  
 te  voorschijn;  of  men  zag  er  die  onafgebroken  water  schepten  uit  
 de  veelvuldige  gaten,  waarmede  deze  vlakte  bezaaid  was.  Deze  
 gaten  waren  echter  allen  door  menschenhanden  gemaakt,  liepen  
 loodlijnig  naar  beneden  en  hadden  een  omtrek  van  ongeveer  vier  
 voet,  zoodat  een  mensch  op  zij ne  hurken  daarin  kon  zitten.  De  
 diepte  was  verschillend  van  een  tot  tien  of twaalf  vademen,  en hing  
 af  van  het  bereiken  des  doels,  dat  men  zieh  bij  het  graven  voor-  
 stelde,  het  vinden  namelijk  van  de  d i ama n t - a d e r ,   die  kenbaar  
 is  aan  een  met  roodachtig  zand  vermengd  steengruis,  door  de  diamantgravers  
 a r a n g   genoemd.  Overal  in  den  omtrek  zag  men  
 groote,  versehe  hoopen  a a rd ,  nevens  kleinere  van  dat  g ru is ,  het*  
 welk,  met  de  ijzeren  punt  van  den  vermelden  stok  losgebikt,  in  
 mandjes  van  rotan  naar  boven  werd  geheschen  en  zorgvuldig'  ter  
 zijde  gelegd.  Aan  elk  dier  gaten  waren  twee  lieden  bezig,  de  een  
 in  hetzelve,  de  ander  boven  aan  de  opening.  Sommige  echter  hiel-  
 den  wel  30  tot  40  personen  onledig,  en  hoewel  de  omtrek  aan  
 de  oppervlakte  niet  grooter  was  dan  der  gewone,  zoo  waren  in  de  
 diepte,  daär,  waar  de  diamant-ader  zieh  voordoet,  door  het  uithol-  
 len  van  den  grond,  zware  balken  en  stutten  noodig,  om  het  in-  
 storten  voor  te  komen.  Menig  jeugdig  Landakker  reeds  heeft  on-  
 verwachts  een  graf  gevonden  op  eene  plaats,  alwaar  hoop  opgewin  
 hem  de  aarde  deed  omwoelen,  en  het  niet  behoorlijk  in  acht  nemen  
 der  noodzakelijke  verzorging  hem  doodelijk  werd  1).” 
 Ik  wil  hier  alleen  nog  bijvoegen,  dat  bij  het  uitgraven  dezer putten  
 vaak  groote  ongelegenheid  wordt  veroorzaakt  door  het  water. De  
 noodzakelijkheid  om  het  opwellende  water  gedurig  uit  te  scheppen,  
 vertraagt  den  arbeid  zoowel  als  hij  dien  verzwaart;  en heeft men het  
 ongeluk  eene  wel  van  eenig  aanbelang  te  openen,  dan  is al de gedane  
 moeite vergeefsch  en moet  de mijn onverrigter zake verlaten worden 2). 
 Nadat  het  gruis  uit  de  putten  is  opgehaald,  schiet  nog  over  het  
 te  wasschen,  ten  einde  de  diamanten  daaruit  op  te  zamelen.  De  
 wijze  waarop  dit  geschiedt  zal  ik  weder  met  de  woorden  van  den  
 heer  Ritter  in  het  vervolg  van  zijn  verhaal  beschrijven. 
 »Den  volgenden  morgen,  met  het  krieken  van  den  dag,  werden  
 na  het  gebed  de  noodige  mandjes  bijeengezocht,  om  het  gruis  naar 
 *)  Bitter,  bl.  148— 150. 
 s)  Indisch  Magazÿn,  t.  a.  p .,  bl.  6 9 ,  Badermacher,  bl.  146. 
 1   m