
 
        
         
		tigen  wat  wij  over  den  vermoedelijken  oorsprong  der  zoogenaamde  
 oorspronkelijhe  bevolking  van  Bornéo  gezegd  hebben  1). 
 De  Chinezen  op  de  Westkust  beweren,  dat  de  Dajaks  afstammen  
 van  eene  schaar  hunner  eigen  landslieden,  door  een  toeval  op  het  
 eiland  achtergebleven.  Ofschoon  het  niet  onwaarschijnlijk  is,  dat  
 ook  de  Chinezen  op  de  heschrevene  wijze  eenigermate  tot  de  vor-  
 ming  der  Dajaksche  stammen  hebben  bijgedragen,  steuftt  echter  
 de  bedoelde  bewering  op  eene  legende,  zôô  buitensporig,  dat  zij  
 geheel  tot  het  gebied  der  fabelen  moet  verwezen  worden.  Zij  ver-  
 halen,  dat  vele  eeuwen  geleden  een  vervaarlijke  slang  in  de  binnenlanden  
 van  Borneo  leefde,  die  een  talisman  bezat  van  onschat-  
 bare  waarde,  en  dat  de  Vorst  van  het  Hemelsche  rijk ,  begeerig  
 naar  een  zoo  grooten  schat,  eene  sterk-bemande  vloot  uitzond,  orn  
 dien  aan  den  bezitter  te  ontrooven.  Men  vond  de  slang  in  slaap,  
 en  plaatste  de  manschappen  op  eene, rij  ,  die  zieh  van  de  kust  tot  
 in  het  midden  des  eilands  uitstrekte,  en  wel  op  zôô  kleinen  af-  
 stand  van  elkander,  dat  de  talisman  van  hand  tot  hand  kon  over-  
 gaan  ,  tot  hij  aan  boord  der  jonken  in  veiligheid  was  gebragt.  In-  
 tusschen  werden  deze  voorzorgen  nutteloos  gemaakt  door  de  onhan-  
 digheid  van  den  persoon,  wien  het  stelen  van  den  talisman  was  
 opgedragen.  De  slang  ontwaakte  e n ,  ziende  wat  er  gaande  was,  
 maakte  zij  zooveel  wind,  dat  de  jonken  van  de  kust  werden  
 gedreven,  en  de  zonen  van  het  Hemelsche  rijk  gedwongen  waren, 
   goed-  of  kwaadschiks,  als  volkplanting  achter  te  blijven  2).  
 Hoe  monsterachtig  ongerijmd  nu  deze  legende  ook  wezen  moge,  
 bestaan  er  echter  sporen  van  Chinesche  kolonisatie  op  Borneo’s  
 Noordkust,  die  tot  Kao-tsoe  van  de  Tang-dynastie,  en  dus  tot  het  
 begin  van  de  zevende  eeuw  onzer  jaartelling,  opklimmèn,  en  waar-  
 van  ik  in  het  derde  boek  van  dit  werk  breeder  zal  gewagen.  
 Daar  nu  die  koloniën  ongetwijfeld  met  de  Dajaks  in  aanraking  
 kwamen,  zieh  met  hen  vermengden  en  invloed  op  hen  oefenden, 
 ’)  Wat  ons  aangaande  de  godsdienst,  zeden,  gebruiken  enz.  der Dajaks  
 bekend  i s ,  zullen  wij  in  den  loop  van  ons  verhaal  invlechten.  Wij  zouden  
 welligt  verkozen  hebben  het  reeds  hier  te  doen,  zoo  niet  onze  berigten  te  
 onnaauwkeurig waren  om  altijd  te  bepalen,  welke  eigenaardigheden  aan  ieder  
 ras  in  het  bijzonder  toekomen,  en  zoo  het  mogelijk  mögt  geacht  worden  
 nu  nog  te  onderschsiden,  wat  in  de  zeden  en  begrippen  der  Dajaks  oor-  
 spronkelijk,  wat  door  den  invloed  der  later  op  Borneo  gekomen  vreemde-  
 l:ngen  ontstaan  is. 
 is  het  niet  zoo  bijzonder  te  verwonderen,  dat  de  ilindoe-overblijf*  
 selen,  die  in  de  binnenlanden  der  Oostkust  in  overvloed  worden  
 aangetroffen,  ofschoon  dan  ook  in  klaarblijkelijken  strijd  met  hun  
 karakter,  door  de  inboorlingen  aan  de  Chinezen  worden  toegeschre-  
 ven  1).  De  Chinesche  afkomst  der  Dajaks  schijnt  bij  sommige  
 Europeanen  geloof  te  hebben  gevonden,  en  de  heer  Earl  acht  het  
 noodig  dii  gevoelen  te  bestrijden  door  de  opmerking,  dat  de  Dajaks,  
 zelfs  zij  die  dagelijks  met  de  Chinezen  omgaan,  nimmer  de  Chinesche  
 taal  kunnen  leeren  of  liare  uitspraak  magtig  worden  2). 
 De  heer  Earl  verhaalt,  dat,  volgens  berigten,  van  de  inlanders  
 ingewonnen,  in  de  binnenlanden  der  Westkust  zekere  overblijfselen  
 van  eene  oude  bevolking  gevonden  worden,  bestaande  uit  tumuli,  
 die  waarschijnlijk  tot  graven  hebben  gediend.  Hij  voegt  er  b ij,  
 dat  eene  soort  van  aarden  potten  of  vazen,  die  bij  de  Dajaks  in  
 zeer  hooge  achting  sta an ,  uit  deze  tumuli  worden  opgegraven,  en  
 dat  zij  van  deze  potten  gebruik  maken,  om,  door  middel  van  het  
 geluid,  waarschijnlijk  voortgebragt  door  het  ingieten  van  water,  
 den  goeden  of kwaden  uitslag  eener  onderneming  vooraf  te  bepalen a).  
 Hiermede  verdient  vergeleken  te  worden,  wat  de  heer  Low  ver-  
 m eld t,  dat  in  een  tuin  te  Serawak  eenige  potten  en  ander  aarde-  
 werk  zijn  opgegraven,  gelijk  aan  dat  hetwelk  thans  in  Indie  in  
 gebruik  is.  In  een  pot,  die  veel  overeenkomst  had  met  de  gewone  
 kookpotten  der  Hindoes,  werden  de  nog  in  Hindostán  gebruikelijke  
 gouden  sieraden  des  aangezigts  gevonden.  De  heer  Low  onderstelt,  
 dat  deze  pot  gediend  had,  om  de  asch  te  bewaren  van  een  lijk,  
 dat  op  de  wijze  der  Hindoes  verbrand  was  4).  Inderdaad  is  de  ge-  
 woonte  van  het  verbranden  der  lijken  en  het  bewaren  der  asch  in  
 u rn en ,  die  nog  bij  sommige  Dajaks  wordt  aangetroffen  5) ,  met  
 waarschijnlijkheid  onder  de  sporen  van  den  invloed  der  Hindoes  
 op  Borneo  te  rekenen.  Intusschen  schijnt  mij  de  heer  Earl,  wan-  
 neer  hij  van  de  hooge  waarde  spreekt,  door  de  Dajaks  aan  de  opgegraven  
 urnen  toegekend,  en  van  het  gebruik  daarvan  als  van  eene  
 soort  van  godspraak  gemaakt,  die  niet  genoegzaam  te  onderscheiden 
 *)  Dalton ,  p.  42. 
 s)  E a r l,  p.  276.  Ygl.  nog  over  den  invloed  der  Hindoes en Chinezen 
 op  de  adat  der Dajaks  ,  Sckwaner  B .,  bl.  165  , 166. 
 s)  Earl,  p.  275. 
 *)  L ow ,  p.  271. 
 8)  Low,  p.  262;  vgl.  SchwanerB.,  bl.  1 8 4 , van  Lijnden N. T ,  bl.  607.