
 
        
         
		cn  de  klonten  stuk  stootende.  Het  goud  bezinkt  dan  en  het  grove  
 zand  wordt  naar  de  rivier  weggespoeld.  Daarmede  gaat  men  voort  
 zoolang  er  water  is ,  indien  de  pagong  door  regenwater,  en  het  
 geheele  jaar  door,  indien  deze  door  een  riviertje  gevuld  wordt.  
 Tweemaal  ’sjaars  (tegen  het  Ghinesche  nieuwjaar  en  tegen  het  
 vertrek  der  wankangs,  in  Februarij  en  Julij)  wordt  het  goud  af“  
 gescheiden  ran  het  zand,  met  hetwelk  het  in  de  8  ä  9  vademen  
 lange  waterleidingen  is  blijven  liggen.  Hiertoe  wordt  de  in  die  leiding  
 zieh  bevindende  aarde  in  eenen  doelang  of  platten,  in  het  
 midden  ongeveer  twee  duim  diep  toeloopenden  schotel  van  ketapan-  
 hout  gedaan.  Deze  doelang  wordt met  beide handenop  de  oppervlakte  
 van  het  water,  en  zoo  dat  dit  telkens  van  de  eene  of andere  zijde  
 er  inloopt,  rondgedraaid,  waardoor  de  aarde  wegspoelt.  De  steenen  
 worden  met  de  hand  weggenomen,  en  na  drie  of  vier  minulen  
 spoelens  blijft  het  goud  alleen  over.  Het  is  in  schilfertjes  of  zeer  
 kleine  korrels.  Beneden  den  elleboog,  waar  de  leiding  naar  de  
 rivier  afloopt,  wordt  zeer  weinig  goed  meer  gevonden.  De  eigenaar  
 of  eigenaars  van  de  mijn  geven  zieh  de  moeite  niet  het  te  verza-  
 melen,  maar  de  vrouwen  en  hinderen  zoeken  er  soms  nog  iets  uit.  
 De  opbrengst  eener  mijn  behoort  gemeenlijk  aan  den  ondernemer  
 of  geldschieter;  de  overige  arbeiders  zijn  gewoonlijk  daglooners,  die  
 evenwel  soms  ook  een  aandeel  in  de  onderneming  krijgen  1).”  Uit  
 het  statistiek  overzigt  der  goudwasscherijen  in  het  gebied  der  Iia-  
 poeas  bij  deze  beschrijving  gevoegd,  blijkt  dat  de  meeste  slechts  
 aan  een  tot  zes  werklieden  arbeid  verschaffen.  In  het  gebied  van  
 Sekadouw  zijn  echter,  bij  het  Chinesche  kamp  Soengei-Aja  2) ,  twee  
 grootere  goudwasscherijen,  te  Soengei-Kroesin  en  Soengei-Bangkang,  
 van  welke  de  eerste  aan  3 3 ,  de  tweede  aan  40  Chinezen  werk  
 verschaft,  en  in  het  gebied  van  Sintang  worden  de  voornaamste  
 mijnen  ,  te  Batoe-Lintang  en  Gandis  gelegen,  door  18  en  16  Ghinesche  
 arbeiders  bewerkt  3). 
 *)  Van  Lijnden,  N.  T.  bl.  6 1 5 ,  616. 
 2)  Zie  boven  ,  bl.  47. 
 3)  Van  Lijnden  N.  T . ,  bl.  614.  Volgens  Gronovius,  bl.  3 5 0 ,  werkten  
 in  1823  200  Chinezen  in  vier  mijnen  bij  Soengei-Aja,  50  in  twee mijnen  
 te  Soengei-Lenkop,  40  in  ödne  mijn  te  Kalakoe,  allen  in  het  gebied 
 van  Sekadouw.  In  Sintang  noemt  de  heer  van  Lijnden  21  mijnen,  te  za-  
 men  met  ruim  80  werklieden,  waaronder  zeven  of  acht  Maleijers.  Gronovius  
 spreekt,  bl.  3 5 3 ,  van  13  mijnen  in  den  omtrek  van  Sintang,  door  
 100  Chinezen  bewerkt. 
 Ik  heb  reeds  boven  gezegd,  dat  in  het  Kapoeas-gebied  het  goud  
 voornamelijk  in  heuvels  wordt  aangetroffen  1).  De  grond  dezer läge,  
 bolvormige  hoogten  wordt  weggegraven  tot  op  het  horizontale  vlak,  
 waarin  de  waterleiding  ligt,  dat  natuurlijk  verheven  moet  zijn  boven  
 den  hoogslen  stand  der  rivier,  waarin  deze  uitloopt.  Te  Baning  
 in  het  gebied  van  Sintang  is  eene  parit,  waarin  de  zwarte  boven-  
 grond,  ofschoon  te  hoog  gelegen  om  als  rivierslib  beschouwd  te worden, 
   mede  wordt  gewasschen,  en,  zoo men  zegt,  dikwijls  het meeste  
 goud  bevat  2).  De  ondernemers  der  parits  moeten  in  de  Kapoeas-  
 landen  aan  de  vorsten  of  hunne  rijksgrooten  jaarlijks  eene  zekere  
 hoeveelheid  goud  betalen  voor  het  regt  om  den  grond  te  bewerken,  
 en  zieh  bovendien  een  gedwongen  handel,  waardoor  aan  de  arbeiders  
 het  benoodigde  tegen  zeer  hooge  prijzen  geleverd  wordt,  laten  
 welgvallen  3).  De  knevelarijen,  waaraan  zij  zijn  blootgesteld,  zijn  
 een  voorname  hinderpaal  voor  de  uilbreiding  van  dezen  tak  van  
 industrie  in  dit  gedeelte  des  eilands  4). 
 Geheel  anders  is  de  staat  van  zaken  in  de  districten,  waarin  de  
 Chinesche  kongsies  haar  gezag  uitoefenen.  De  mijn-vereenigingen  
 achten  zieh  hier  de  uitsluitende  bezitters  van  al  het  goud,  en  zoo-  
 dra  ter  kennisse  der  kongsie  gebragt  is,  dat  goud-houdende  gronden  
 ontdekt  zijn,  haast  zij  zieh  daarvan  bezit  te  nemen,  en  legt  e r,  zoo  
 zij  zulks  goedvindt,  eene  goudgraverij  aan.  Hij,  die  verzuimd  heeft  
 van  de  ontdekking  van  goudgronden  aan  de  kongsie,  tot  welker  
 gebied  zij ne  kampong  of  dessa  behoort,  kennis  te geven,  en  hij  die  
 het  waagt  op  eigen  gezag  goud  te  graven,  hij  zij  Chinees,  Maleijer  
 of  Dajak,  wordt  met  zware  geldboeten  en  soms  met  gruwelijke  ver-  
 minkingen  gestraft  3).  Daarentegen  wordt  aan  kleine  vereenigingen  
 op  aanvrage  vaak  verlof  verleend  tot  ontginning  van  goudgronden,  
 mits  zij  zieh  verbinden  een  deel  der  behaalde winsten  aan  de  kongsies  
 af  te  staan.  Het  aantal  dezer  kleine  mijnen,  die  te  midden  der  
 grootere  werken,  door  de  kongsies  aangelegd,  verspreid  liggen,  
 is  zeer  aanzienlijk.  De  wijze  van  werken  is  dezelfde  als  de  reeds  
 beschrevene,  die  in  het  gebied  der  Kapoeas  gebruikelijk  is ,  en  
 het  aantal  arbeiders  bij  elke  mijn  wisselt  af  van  10  tot  2 3 ,  de 
 ’)  Zie  boven,  bl.  30. 
 s)  Groll,  aanteek.  op  van  Lijnden  N.  T .,  bl.  6 1 5 ,  606.  
 !)  Gronovius  ,  bl.  348 ,  350  ,  353. 
 *)  Van  Lijnden  N.  T . ,  bl.  584. 
 ’)  Van  Kervel,  bl.  192.