
 
        
         
		of  watervallen  en  zandplaten  bemoeijelijkt,  De  riams  worden  ge-  
 vormd  door  opeenstapelingen  van  rotsen,  over  en  door  welke  zieh  
 het  water,  soms  wel  een  kwartier  uurs  ver,  al  bruischende  en  zie-  
 dende  een  weg  baant,  nu  eens  trapswijze,  dan  weder  plotseling,  
 eenige  voeten  dalende,  terwijl  naar  alle  rigtingen  zieh  wendende  
 stroomingen  geboren  worden.  Soms  valt  het  water  bij  deze  riams  
 niet  minder  dan  12  en  zelfs  tot  20  voet.  Evenwel  zijn  deze  ri-  
 vieren  met  voorzigtigheid  en  de  noodige  kennis  omtrent  de  ligging  
 der  steenen  en  den  loop  der  stroomen  bevaarbaar  en  de  eenige  
 weg,  längs  welken  men  de  bovenlanden  kan  bereiken,  tenzij  men  
 dien  naam  aan  de  woeste  en  naauw  kenbare  paden  der  Dajaks,'  
 alleen  voor  henzelven  begaanbaar,  mögt  willen  schenken.  Het  
 grootste  gevaar  is  gelegen  in  het  afvaren  der  riams,  waartoe  de  
 mogelijkheid  van  den  waterstand  afhankelijk  is.  Men  bewondert  
 den  moed  der  LandakkerS,  wanneer  zij  zieh  met  hunne  sampans  
 aan  de  gevaarlijke  proefneming  wagen.  Eene  hand  verkeerd  aan  
 het  roer  geslagen  of  een  averegtsche  zwaai  van  den  pagaaijer,  die  
 op  de  plegt  is  gezeten,  doet  het  vaartuig  in  een  oogenblik  omslaan,  
 ten  koste  niet  enkel  der  lading,  maar  ook  van  menschenlevens,  
 daar  weinige  zwemmers  in  Staat  zijn  aan  den  sterken  stroom  het  
 hoofd  te  bieden.  Bij  het  opvaren worden  de- goederen  gelost  en gedra-  
 gen  en  de  boot  over  de  rotsen  heen  gesleept,  ’t  geen  een  eindeloos  
 oponthoud  veroorzaakt  1).  Bij  deze  hinderpalen  voegen  zieh  die  van  
 over  de  rivier  hangend  geboomte  en  van  drijvende  of  vastzittende  
 stronken  en  boomstammen,  die  gemakkelijk  zouden  zijn  te  ver-  
 wijderen,  indien  niet  de  inboorlingen  zieh  liever  getroostten  jaar  
 aan  jaar  met  deze  kleine  belemmeringen  te  worstelen,  dan  ze  door  
 eene  krachtige  inspanning  eens  voor  goed  uit  den  weg  te  ruimen 2). 
 Wanneer  men  de  Bentjoekei  opvaart,  bereikt  men,  na  vier  of  vijf  
 riams  te  zijn  doorgeworsteld,  den  mond  van  een  kleinen  z ijtak ,  
 de  Rajang,  en,  ongeveer  een  uur  roeijens  verder,  eene  hangende  
 brug,  van  Dajaksch  maaksel,  die  den  naam  draagt  van  Titi  Ma-  
 djouw.  Zij  is  gevormd  van  latten  en  teenen  en  overspant  de  rivier  
 in  de  gedaante  eener  boog,  die  in  het  midden  16  of  18  voeten  
 hoog  is.  Aan  de  eene  zijde  wordt  zij  gedragen  door  een  boom,  
 die  over  het  water  hangt,  aan  de  andere  door  eenige  in  den  grond 
 gedreven  palen.  Het  midden  wordt  opgehouden  door  lange  wis-  
 sehen,  uit  wortels  gevlochten,  die  wel  over  een  derde  der  lengte  
 van  de  brug  om  hare  leuningen  loopen,  en  op  den  oever  aan  boom-  
 takken  zijn  vastgemaakt.  Nog  een  uur  roeijens  hooger komt men aan  
 eene  aanlegplaats,  Pangkalan  Djenteng  geheeten,  vanwaar  een  pad  
 gaat  naar  de  kampong  Djenteng  en  vandaar  naar  eenige  andere  
 Dajaksche  kampongs,  behoorend  tot  het  distrikt  Sekandis,  op  onge-  
 woon  kleine  afstanden  van  elkander  gelegen.  Het  landschap  is  hier  
 zoo  bekoorlijk,  dat  men  zieh  naauwelijks  verbeelden  kan  te  midden  
 der  wildernissen  van  Borneo  te  zijn.  De  bevalligsle  afwisse-  
 ling  van  heuvelen  en  dalen,  open  velden  en  digte  bosschen,  wordt  
 nog  verlevendigd  door  tallooze  beken,  die  zieh  in  alle  rigtingen  
 kronkelen,  nu  zieh  met  geweld  van  een  uitstekende  rots  afstortend,  
 dan  längs  effener  hellingen  ridselend,  dan  weder  zieh  verliezend  in  
 de  diepte  eener  enge  vallei.  Niets, entbreekt  er  om  deze  streek  tot  
 een  bloeijenden  tuin  te  maken,  dan  de  nijvere  hand  der  menschen,  
 door  een  helder  hoofd  bestuurd.  Betrekkelijk  is  zij goed bevolkt;  de  
 kampongs  zijn  echter  onderling  verbonden  door  paden,  waarop men  
 soms  meer  kruipen  dan  gaan  moet,  nu  eens  onder het hooge alang-  
 gras  als  begraven  wordt,  en  dan  weder wegens  de  slijkerigheid  alle  
 kracht  moet  inspannen  om  op  de  been  te  blijven 1).  Hooger  op aan  
 de  Bentjoekei  ligt  eene  kampong  van  denzelfden  naam  als  de rivier,  
 waarover  een  pad  loopt,  dat  van  Ngabang  naar  Sambas  voert  2). 
 Op  de  rivier  Djamboe  ontmoet  men,  bij  het  opvaren, niet minder  
 dan  30  ä  40  riams,  aleer  men  het  punt  harer  vereeniging  met  de  
 Padeh,  op  vijf  dagen  roeijens  boven  Monggo,  bereikt  3).  Aan  een  
 kleinen  zijtak  dezer  rivier,  de  Karangan  geheeten,  een  kristal-  
 heldere  stroom  van  zeer  afwisselende  diepte,  die  in  het  drooge  
 saizoen  5  of  6  voet  beneden  zijne  oevers  blijft,  en  ze  nogtans  in  
 den  regentijd  vaak  te  buiten  treedt,  verheffen  zieh,  op  twee beval-  
 lige  heuvelen,  die  zachtkens  uit  het  bed  van  het  riviertje  oprijzen,  
 sedert  1842  een  drietal  eenvoudige,  van  latten  en  boomschors  ver-  
 vaardigde  woningen,  verblijven  des  lichts  en  des  vredes  te  midden  
 der  duistere  woestenijen  van  dit  eiland.  Zij  werden  door  de  Ameri-  
 kaansche  zendelingen  Thomson  en  Youngblood  opgerigt  op  eene  
 p iek ,  door  de  Dajaks  Oto  genaamd,  doch  beter  onder  den  naam 
 *)  Thomson,  p.  1 2 3 ,  124. 
 s>  Yan  Lijnden  N.  T .,  bl.  579.