
 
        
         
		bruik  van  andere  kolen  aangezet.  Wanneer  het  vuur  goed  brandde,  
 gaf  de  schoorsteen  bijna  geen  of  slechts  ligt  gekleurden  rook.  
 Twaalftnaal  werd  met  deze  kolen  stoom  opgestookt  en  telkens  in  
 den  tijd  van  l f   ä  2   uren  een  druk  van  25  ä  30  pond  verkregen,  
 waarvoor  met  andere  kolen  2 |  ä  3  uren  gevorderd  werden.  Het  
 verwarmend  vermögen  der  Kapoeas-kolen  werd  bevonden  tot  dat  der  
 Aberdour-kolen  ¡nagenoeg  in  de  verhouding  van  6  tot  5  te  staan.  
 Later  werden  aan  boord  der  Tji-pannas  nog  ongeveer  49,000  Ned.  
 ponden  Kapoeas-kolen  gebruikt,  die  over  het  algemeen  even  günstige  
 resultaten  opleverden,  ofschoon  thans  eenige  steenacht-)ge  overblijf-  
 selen,  echter  in  zeer  geringe  hoeveelheid,  werden  aangetroffen  1).  
 Ik  b en ,  om  het  gewigt  der  zaak,  bij  deze  merkwaardige  proeven  
 wat  langer  blijven  stilstaan.  In  weerwil  van  den  schitterenden  
 uitslag  is  het  mij  niet  gebleken,  dat  sedert  eenige  poging  tot  regel-  
 matige  ontginning  der  kolenlagen  in  het  gebied  der  Kapoeas  heeft  
 plaats  gehad;  alleen  meldt  nog  de  heer  Groll,  dat  zijne  reis  op  de  
 Kapoeas,  in  Junij  en  Julij  1851,  het  onderzoek  der  steenkolenlagen  
 in  het  gebied  van  Blitang  ten  doel  had  2). 
 De  tooneelen  die  het  dal  der  boven-Kapoes  den  beschouwer  aan-  
 biedt,  zijn  niet  van  schoonheid  ontbloot,  maar  zoo  de  zucht  naar  
 wetenschap  de  belangstelling  niet  gaande  houdt,  onbegrijpelijk  een-  
 toonig.  De  oevers  vertoonen  weinig  anders  dan  digte  bosschen  van  
 ronga-struiken, afgewisseld door  vijgeboomen,  tegen  wier  donker-groen  
 alleen  hier  en  daar  de  gele  bloemen  van  de  djeng  en  de  paarsche  
 bloemtrossen  der  boengoe  afsteken.  Op  plaatsen  waar  de  grond laag  
 en  zandig  i s ,  inzonderheid  omstreeks  de  meiren  Seriang  en  Soem-  
 bah,  en  wel  het  meest  op  het  eilandje  Madjang,  ziet  men  casuari-  
 nen,  hier  onder  den  naam  van  roe-boomen  bekend.  Zelden  wordt  
 het  digt  geboomte  längs  den  oever  afgebroken,  en  beproeflt  men  
 eene  hoogte  te  bestijgen,  ook  dan  overziet  men  slechts  een  onbe-  
 grensd,  onafgebroken  bosch,  door  hetwelk  de  hoofdrivier  met  hare  
 talrijke  takken  kronkelt  en  waarin  men  te  vergeefs  de  sporen  zoekt  
 van  vroegere  en  latere  kultuur.  De  schaarsche  woningen  der  Dajaks  
 en  hunne  ladangs  of  rijstvelden  zijn  onmerkbare  stippen,  naauwe-  
 lijks  in  staat  eenige  afwisseling  aan  te  brengen  in  het  eenvormig 
 *)  Ind.  Archief,  Jaarg.  I I ,  D.  I ,   bl.  2 3 6 ,  H.  D.  A.  Smits,  Eapport  
 betreffende  de  Pontianaksche  steenkolen  in  Nat.  Tijdschr.  v. N.  Ind.,  Jaarg. 
 I ,   bl.  305—309. 
 tooneel.  Het  doordringen  in  de  bosschen  wordt  in  de  nabijheid  der  
 oevers  door  slingerplanten  en  stekelige  rotan  belemmerd;  doch  meer  
 binnenwaarts,  onder  h e t' hoog  geboomte,  kan  men  niet  zelden  beter  
 dan  op  Java  zonder  kapmes  vooruitkomen.  Bij  de  algemeene  een-  
 toonigheid  des  landschaps  doet  zieh  echter  somtijds  eene  welkome  
 verscheidenheid  voor.  Boven  Silat  zijn  de  rivierboorden  beter  be-  
 bouwd  en  vindt  men  ladangs  op  geringe  afstanden,  terwijl  de  
 menigvuldige  bogten  der  rivier  er  aan  de  binnenzijde  met  koempei,  
 eene  soort  van  hoog  gras,  begroeid  zijn.  Hooger  op  bij  Boenoet  
 krijgen  de  oevers  een  zeer  eigenaardig  en  schilderachtig  aanzien  
 door  de  fijnvederige  ro tan ,  welke  daar  in  grooter  hoeveelheid  dan  
 elders  tusschen  het  hoog  geboomte  opschiet  1). 
 Men  vindt  längs  de  Kapoeas  nergens  sawahs:  de  rijst  wordt  er  
 alleen  op  drooge  velden  geteeld.  Zij  worden  doorgaans  aangelegd  
 tegen  de  helling  der  heuvels  en,  waar  geene  heuvels  zijn,  ook  in  de  
 vlakten;  maar  in  het  laatste  geval  worden  zij  doorgaans  door  Malei-  
 jers  en  slechts  zeldzaam  door  Dajaks  bebouwd.  Van  Silat  tot  Boenoet  
 en  hooger  bouwen  de  Maleijers  bij  hunne  ladangs,  die  soms  
 op  verren  afstand  van  de  hoofdplaats  zijn  aangelegd,  kleine  huizen  
 op  de  boomen,  dikwijIs  ter  hoogte  van  wel  8  of 9  vademen.  De  
 top  wordt  daartoe  uitgehakt,  en  over  de  zij takken  legt  men  dwars-  
 houten,  waarop  de  hut  wordt  opgerigt.  Deze  hooge  woningen  heb-  
 ben  het  voordeel  van  grootendeels  vrij  te  zijn  van  de  muskieten  en  
 veiliger  tegen  den  overval  van  stroopende  Dajaks  2).  Tot  het  aan-  
 leggen  der  ladangs  wordt  het  hoog  geboomte, weggekapt,  zelden  na-  
 bij  den  grond,  maar  meestal  ter  hoogte  van  een  of  twee  vademen ,  
 waarschijnlijk  omdat  daar  de  stam  dünner  en  (lus  de  arbeid  van  
 het  veilen  ligter  is.  De  takken,  het  klein  hout  en  het  gras  worden  
 vervolgens  zoo  schoon  mogelijk  afgebrand.  De  overblijfselen  der  
 stammen  blijven  half  verkoold  staan  3). 
 Daar  de  Dajak  noch  houweel  (patjol)  noch  ploeg  kent,  ondergaat  
 de  grond  geene  verdere  bewerking.  Met  het  invallen  der  regens  
 in  het  laatst  van  September  is  het  zaaitijd.  De  mannen  stooten  
 op  ongeveer  1§  voet  afstands  gaten  in  de  aarde,  door  middel  van  
 een  langen  puntigen  sto k ,  en  de  vrouwen  of  meisjes,  die  hen  
 volgen,  werpen  in  ieder  gat  12  of  16  korrels  padi.  De  tijd, 
 *)  Van  Lijnden  N.  T . ,  bl.  5 5 8—560. 
 s)  Van  Lijnden  ,  bl.  575. 
 s)   Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  608.