
 
        
         
		werkt  worden,  welke  onder  de  bevolking  der  kampong  zijn  rne-  
 degerekend.  Het  rivierwater  is  h ie r,  en  zelfs  reeds  lager,  zui-  
 ver  en  drinkbaar,  terwijl,  wegens  den  sterken  stroom,  van  den  
 vloed  bijna  niets  wordt  bespeurd.  Bij  hoogen  waterstand  staat  
 zelfs  de  kampong  onder  water,  waarom  de  huizen  ook  hier  op  palen  
 gebouwd  zijn.  Het  gebouw  waarin  zieh  hier  de  Sultan  plagt  
 op  te  houden,  stond  op  ijzerhouten  palen  wel  28  à  30  voet  boven  
 den  grond.  Het  was,  even  als  al  de  andere  huized,  met  atap  ge-  
 dekt;  de  vloer  was  met  matten  en  tapijten  belegd,  de  wanden  
 en  zolderingen  waren  met  chits  en  laken  van  allerlei  kleuren  
 behängen.  Een  voorhangsel  splitste  bet  huis  in  twee  deelen ;  de  
 achterhelft  was  op  dezelfde  wijze  in  kamers  verdeeld,  in  welke  
 zieh  de  vrouwen  en  slavinnen  des  Sultans  onthielden.  Te  dier tijde  
 was  Katapan  ook  als  eene  schuilplaats  der  zeeroovers  berucht  J). 
 Wanneer  men  de  Pawan-rivier  boven  hare  splitsing  hooger  op-  
 vaart,  vindt  men  op  de  eenloonige,  kale  en  hooge  oevers  slechts  
 eenige  kleine  kampongs,  zooals  Pekradjan,  Tandjong-poera,  Batoe-  
 besi,  tot  men  op  12  à  15  uren  afstands  van  de  zee,  die  men  
 met  kleine  vaartuigen  in  drie  of  vier  dagen  roeijens  aflegt,  terwijl  
 men  met  grootere,  wegens  den  sterken  stroom,  daarloe  soms  
 acht  en  meer  dagen  behoeft,  de  plaats  bereikt  waar  zieh  de  Ka-  
 joeng-  met  de  Pawan-rivier  vereenigt  2).  Het  vereenigingspunt  i s ,  
 gelijk  zoo  dikwjjls,  ook  hier  tot  den  aanleg  eener  kampong  ge-  
 kozen ,  die,  oorspronkelijk  eene  Dajaksche  vestiging,  in  het  laatst  
 der  vorige  eeuw  de  rijkszetel  van  Matan  geworden  is.  Zij  draagt  
 eigenlijk  den  naam  van  Moewara-Kajoeng,  d.  i.  mond  van  de  Ka-  
 joeng,'  of  bij  verkorting  enkel  Kajoeng,  maar  wordt,  als  hoofd-  
 plaats  des  rijk s ,  niet  zelden  ook  Matan  genoemd.  Nog  heden  strekt  
 zij  den  Panembahan  tot  verblijfplaats  3).  De  beer  Müller  beschrijft  
 Kajoeng  of  Matan,  dat  bij  echter  niet  in  persoon  bezocht,  als  uit  
 onderscheidene  kleinere  kampongs  zamengesteld  ,  waarvan  Pangrah  
 en  de  Dalem,  te  zamen.  100  huizen,  Kajoeng-Oeloe  of  boven-Ka-  
 joeng  genoemd  werden,  en  Kaoem,  Priai  en  Maja,  te  zamen  om-  
 streeks  200  woningen,  Kajoebg-Ilir  of  beneden-Kajoeng  uitmaak- 
 *)  G.  Müller,  bl.  243— 249  ,  2 9 5 ,  3 0 2 ,  van  Kämpen  I I I ,  bl.  684,  
 6 8 7 ,  Thomson,  p.  1 4 5 ,  Off.  Stnkk.  HS.,  bl.  64. 
 2)  Thomson,  p.  1 4 5 ,  waar  „Padang”  een  drukfout  schijnt  te  zijn  voor 
 „ Kayung,”  G.  Müller,  bl.  2 9 2 ,  Kitter,  bl.  180.  De  namen  der  kampongs  
 zijn  genomen  van  de  kaart  van  Melvill  van  Carnbée. 
 *J  Ritter,  bl.  180. 
 ten.  Al  de  genoemde  kampongs  lagen  aan  den  regter-oever  der  
 rivier,  terwijl  aan  den  linker-oever  alleen  de  kampong  Saberang,  
 d.  i.  de  overzijde,  gelegen  was.  De  dalem  was  op  palen  van  ijzer-  
 liout  12  voeten  boven  den  grond  gebouwd  en  met  eene  omheining  
 van  hetzelfde  hout  omgeven;  achter  dit  gebouw  liep  een  kanaal,  
 hetwelk  gemeenschap  had  met  de  riv ie r,  zoodat  men  zieh  aldaar  
 op  kleine  booten  kon  inschepen.  De  bevolking  rekent  hij  ,  alleen  
 de  weerbare  mannen  teilende,  op  500  Maleijers,  300  Orang-boekit  
 of Anak-soengei,  4 0   Boeginezen,  10  Arabieren,  en  250  boedaks  
 of  geroofde  en  tot  slaven  gemaakte  vreemdelingen,  te  zamen  1100,  
 zoodat  het  geheele  zielental  zeker  wel  3000  moest  te  boven  gaan  1).  
 Zijn  deze  opgaven  ju ist,  dan  moet  Kajoeng  sedert  1822  zeer  zijn  
 verminderd,  hetgeen  welligt  aan  de  opdrooging  van  de  voorname  
 bron  van  bestaan  der  bevolking,  door  de  beteugeling  van  de  zee*  
 rooverij,  is  toe  te  schrijven.  De  heer  Gronovius,  die  Kajoeng  in  
 1829  bezocht,  vond  de  kampong  zeer  vervallen  en  uit  niet  meer  
 dan  80  a  100  huizen  bestaande  3),  en  vier  jaren  later  beschrijft  
 haar  de  heer  Ritter  als  vuil  en  modderig,  met  een  oud  en  smerig  
 planken  huis  tot  verblijf  van  den  Vorst  aan  het  einde,  en  verder  
 uit  een  honderdtal  woningen  bestaande,  welker  bewoners  in  hunne  
 manieren  en  gebruiken  nog  geheel  de  ruwheid  van  zeeroovers,  als  
 hoedanig  zij  vroeger  befaamd  waren,  aan  den  dag  legden-3).  Twee  
 a  drie  dagreizen  boven  Kajoeng  wonen  vele  Orang-boekit,  die  zieh  
 vooral  op  de  kultuur  van  boomvruchten  toeleggen  4). 
 Eenige  uren  boven  hare  vereeniging  met  de  Kajoeng,  neemt  de  
 Pawan  op  hären  regter-oever  eenen  anderen  aanzienlijken,  haar  uit  
 het  Noorden  toevloeijenden  stroom in  zichop,  namelijk die van Laoer  
 of  Laur,  kort  nadat  deze  zieh,  bijna  onder  een  regten  hoek,  met  
 de  uit  het  Westen  körnende  Lehakan  heeft  vereenigd.  De  zendeling  
 Thomson  reisde  in  1842  van  Kajoeng  naar  de  Dajaks  te Laoer,  om  
 zieh  vandaar  naar  de  Kwalang  te  begeven.  De  weg  derwaarts  was,  
 voor  zoover  hij  dien,  met  het  oogmerk  om,  kennis  te  maken  met  
 de  Dajaks,  te  voet  aflegde,  een  der  bezwaarlijkste,  die  hem  immer  
 op  Borneo  waren  voorgekomen.  Den  eersten  dag moest  hij  den  gan-  
 schen  voormiddag  tot  aan  de  knieen,  soms  tot  aan  de borst,  en  een- 
 *)  G.  Müller,  bl.  2 9 3 ,  3 0 2 ,  3 1 2 ,  313.  
 s)  Off.  Stukk.  H S .,  bl.  62.  
 s)  Ritter,  bl.  180. 
 *)  G.  Müller,  bl.  2 9 7 ,  313.