
 
        
         
		en  voer  met  acht  groote  praauwen  de  rivier  tot  aan  de  negerie  
 op.  Pangeran  Anom,  de  broeder  des  Panembahans,  riep  in  allerijl  
 de  weerbare  manschappen  te  wapen,  en  het  gelukte  hun  slechts  
 met  de  grootste  moeite,  de  roovers  tot  wijken  te  brengen  en  de  
 negerie  voor  plundering  te  behoeden.  Sedert  1819  werd  echter  
 Borneo’s  Westkust  van  deze  plaag  verlost.  Datoe  Tjamerang  begaf  
 zieh  toen  naar  Iielaka  op  Borneo’s  Noordkust.  Hij  bleef  echter  
 *  ook  daar  ZIJ n  bedriJ f  met  -dezelfde  stoutheid  voortzetten  en  den  
 handel  ook  der  Westkust  benadeelen,  gelijk  in  het  geheel  de  
 maatregelen  van  het  herstelde  Nederlandsche  gezag,  tegen  de  zee-  
 rooverij  op  de  Westkust  genomen,  door  het  verzuim  van  betrek-  
 kingen  met  den  Sultan  van  Broenei  aan  te  kuoopen,  in  den  aan-  
 vang  weinig  meer  dan  eene  verplaatsing  van  het  kwaad  ten  ge-  
 volge  hadden  *). 
 De  Karimata-eilanden,  die  nog  in  de  eerste  helft  der  vorige  eeuw  
 een eigen  hoofd schijnen  gebad  te  hebben,  met wien  zieh  een der  Sultans  
 van  Matan  door  huwelijk  vermaagschapte,  om  zijn  oppergezag  
 aldaar  te  bevestigen,  en  die  sedert  aan  vlugtelingen  uit  het  rijk  van  
 Siak  een  tijd  lang  tot  schuilplaats  hadden  verstrekt  2) I waren  in  het  
 tijdvak,  waarover  wij  thans  handelen,  wederom  zöö  diep  gezon-  
 ken,  dat  zij  nog  ter  naauwernood  aan  een  veertigtal  huisgezinnen  
 van  Orang-laut  of  Rajats,  oorspronkelijk  misschien  onderdanen  van  
 den  Sultan  van  Lingga,  woning  en  onderhoud  verschaften.  In  de  
 negerie  Palembang  op  groot-Karimata  waren,  omstreeks  den  aan vang  
 dezer  eeuw,  eenige  weinige  Chinesche  kolonisten  gevesfigd  3).  Na  
 1808  hieven  er  slechts  een  klein  getal  armzalige  hutten  over,  be-  
 woond  door  deze  Rajats,  die  in  de  visscherij  van  tripang,  waarvan  
 zij  jaarlijks  omtrent  200  pikols  verzarnelden,  en  in  het  opgaren  van  
 honig,  was  en  vogelnesten,  van  welke  Iaatste  zij  de  opbrengst  
 met  de  vorsten  van  Matan  en  Simpang  moesten  deelen,  een  sober  
 middel  van  bestaan  vonden.  Gebrek,  misschien  meer- nog  dan  nei-  
 ging,  noopte  hen  den  zeeroof  hiermede  te  verbinden.  Zij  hadden  
 voor  hunne  strooptogten  gezamenlijk  slechts  twee  vaartuigen,  ieder  
 met  twee  stukken  gewapend,  en  deden  daarmede,  in  vereeniöe inÖe 
 *)  G. Müller,  bl. 2 3 0 ,  3 5 7 , 3 5 8 ,  3 6 9 ,  370.  Op  bl. 358  r.  9  v  0 
 meen  ik , wegens het verband,  in  plaats  van  „  op  de eilanden van Sambas” 
 te  naoeten  lezen:  op  de  eilanden  van  Sukkadana. 
 2)  Zie  boven,  bl. 2 4 4 ,  266. 
 )  Zie  boven,  bl. 136. 
 met  de  Orang-laut  van  Blitong,  jaarlijks  gedurende  den  Oost-moeson  
 strooptogten  längs  de  Noordkust  van  Java.  Hun  opperhoofd  Batin  
 Galang  1) ,   die  onder  de  bescherming  der  vorsten  van  Matan  en  
 Simpang  heette  te  staan,  zijne  zonen  Gelon  en  Singom,  of  zijn  
 broeder  Ringom,  waren  de  aanvoerders  dezer  togten;  door  het  huwelijk  
 van  Ringoms  dochter,  Bitja,  met  Oewan  Ismail  stonden  zy  
 in  betrekking  tot  de  roovers  van  Kandawangan.  Gelon,  Wiens  
 dochter  Mas  Addi  met  Raden  Nalar,  zoon  van  den  Panembahan  
 van  Simpang,  gehuwd  was,  werd  in  1813  door  zekeren  Intjeh  Ali  
 gedood,  die  zijn  lijk  als  zegeteeken  naar  Pontianak  voerde  2). 
 Eene  soortgelijke  roover-bevolking  bezette  doorgaans  in  dit  zeltde  
 tijdvak  de  monding  der  Kandawangan-rivier  en  de  tallooze  nabunge  
 kreken.  Zij  bestond  hoofdzakelijk  uit  Orang-laut,  doch  met  ander  
 vreemd  gespuis  vermengd,  plantte  weinig  of  niets  aan  en  leetde  
 schier  geheel  op  het  water.  Wanneer  de  mannen  op  roof  uitgin-  
 gen,  bleven  hunne  vrouwen  en  kinderen,  benevens  de  grijsaards  en  
 eenige  slaven,  op  kleine  schuiten  op  de  rivier  achter,  en  wel  zooda-  
 nig,  dat  doorgaans  drie of  vier  gezinnen  op  eene boot  vereemgd waren.  
 Deze  achtergeblevenen  leefden  van  visch,  die  zij  zelven  vingen,  van  
 kruiden  en  bladeren,  die  zij  aan  den  oever  verzarnelden,  en  van  
 een  weinig  rijst,  hun  door  de  mannen  gelaten.  De  kinderen  waren  
 soms  jaren  oud  eer  zij  een  voet  aan  wal  gezet  hadden,  en  daar  zij  
 onder tooneelen  van moord  en  plundering  opgroeiden, werd  ten  Iaatste  
 de rooverij  ook  hun  handwerk.  Deze  roovers  verontrustten met hunne  
 talrijke  kleine vaartuigen  vooral  de stranden  van Java,  en  lieten,  gedurende  
 hun  afwezen,  een  der  grootste  praauwen  voor  den  mond  der  
 rivier  kruisen,  om,  wanneer  eenig  gevaar  naakte,  hunne  achterge-  
 laten  gezinnen  te  waarschuwen  en  zoo  mogelijk  te  beschermen.  Hun  
 voornaamste  aanvoerder  was  de  reeds  genoemde Oewan  Ismail,  onder  
 wien  de  Panglima’s  Mati,  Spala  en  Tengah  en  de  Anakhoda  Rogan  
 als  roover-hoofdlieden  dienden.  Ongetwijfeld  moesten  deze  roovers  het  
 regt  van  zieh  hier  te  nestelen  door  de  afgave  van  een  gedeelte  van  
 den  buit  aan  de  erfelijke  hoofden  van  Kandawangan,  Pangeran  
 Mangkoe-rat  Soema  en  zijn  opvolger  Pangeran  Tjakra,  koopen  3). 
 Wij  hebben  eenige  der  voornaamste  schuilplaatsen  van  de  roovers  
 in  het  Matansch  gebied  leeren  kennen.  Maar  ik  mag  ook  de  Ka- 
 •)  „Batin”  ia  de  titel  van  de  hoofden  der  Orang-laut. 
 *1  Gr.  Muller,  bl.  2 7 4 ,  3 6 7 ,  368 ,  Cornete  de  Groot,  p.  196  ,  232.  
 8)  G.  Muller,  bl.  2 9 6 ,  2 9 7 ,  3 1 6 ,  3 1 7 ,  Tobias,  bl.  5.