
 
        
         
		raakte  op  den  weg  derwaarts  wederom  aan  het  dwalen.  Hij  maakte  
 bij  deze  gelegenheid  de  opmerking,  dat  de  Dajaks  dat  instinkt  om  
 zieh  te  orienteren  geheel  missen,  waardoor  de  Indianen  van  Amerika  
 zieh  zoozeer  onderscheiden.  Den  derden  dag  zette  h ij,  on der  
 het  genot  van  een  schoonen  morgen,  door  het  liefelijk,  harmonisch  
 gezang  van  tallooze  vogelen  veraangenaamd,  den  weg  voort  naar  
 de  kampong  Garoenggang.  Het  pad  liep  over  een  golvend  terrein,  
 doch  met  geene  hoogere  bergen,  dan  vereischt  worden  om  aan  het  
 landschap  eene  aangename  verscheidenheid  te  g ev en ,  zonder  eenige  
 zwarigheid  aan  de  bebouvving  in  den  weg  te  Ieggen.  Na  twee  kleine  
 Maleische  kampongs,  eene  van  zes  en  eene  van  twaalf huizen,  te  zijn  
 doorgetrokken,  bereikte  hij  ten  elf  ure  de  ladangs  van  Garoenggang,  
 te  midden  van  welke  eene  menigte  hnlten  verspreid  waren,  en  
 kort  daarna  het  eigenlijke  dorp.  Van  Garoenggang  zette hij  nog 
 dienzelfden  dag  den  logt  voort  naar  Natei-Linang,  een  g ro o t,  aan  
 de  steile  helling  van  een  heuvel  gelegen  dorp, en  vandaar  naar 
 Sanggo,  waar  h ij,  na  onbeschrijfelijke  vermoeijenis  te  hebben  door-  
 gestaan  ,  den  nacht  doorbragt.  »Het  land,”  zegt  h ij,  »is ,  voor  zoo-  
 ver  ik  kan  oordeelen  ,  alles  wat  men  voor  bebouwing  kan  verlang 
 en ,  en  veel  volkrijker  dan  ik  mij  had  voorgesteld.  Maar  van  de  
 moeijelijkheden,  door  den  ellendigen  toestand  der  wegen,  of  liever  
 paden  ,  en  het  geheel  ontbreken  van  bruggen  veroorzaakt,  is  het  
 schier  niet  mogelijk  een  juist  denkbeeid  te  geven.  Onder  afwisse-  
 lenden  regen  en  zonneschijn,  hadden  wij  nu  eens  heuvels  en  bergen  
 te  b estijgen,  dan  eens  valleijen  en  bergkloven  te  doortrek-  
 k e n ,  dan  door  beken  en  spruiten  met  kristal-helder  water  te  
 waden,  en  dan  ons  voort  te  slepen  door  grachten  en  velden,  waar  
 wij  tot  de  knieen  in  den  modder  zakten.  De  schoonste,  de  ver-  
 hevenste  tooneelen  werden  ieder  oogenblik  door  de  belagchelijkste  
 afgewisseld.  Nu  vertoonde  zieh  een  prächtig  amphitheater,  een  
 d iep e ,  bekoorlijke  v a lle i,  een  zacht  glooijende  hoogte  met  zedig  
 groen  getooid  en  omringd  door  heuvels  en  bergen,  met  digte  
 bosschen  in  donkeren  majestueusen  bladerdosch bed ekt;  dan  de 
 diepe  en  duistere  bergpas  niet  ontzagwekkende hoogten  ter  wederzijde  
 tot  de  wolken  stijgen de;  dan  weder  de  kleine  ridselende  
 beek  en  dan  liet  vreesselijk  moeras.”  Nog  moeijelijker  was  het  pad,  
 waarlangs  hij  den  volgenden  d a g ,  na  nogmaals  een  paar  dorpen  te  
 zijn  doorgetogen,  tegen  den  middag  te  Kajoeng  terugkeerde  *). 
 Thomson,  p.  146—148. 
 Zoo  het  al  onmogelijk  is  deze  togten  op  onze  kaarten  te  volgen,  
 het  verhaal  daarvan  zal  ten  minste  eenig  denkbeeid  geven  van  den  
 aard  der  tooneelen,  die  de  binnenlanden  van  Matan  aan  den  be-  
 schouwer  aanbieden.  Wij  moeten  thans  de  omstreken  der  Pawan-  
 rivier  verlaten,  om  nog  op  de  kusten  van  Matans  zuidelijk  deel  
 althans  een  vlugtigen  blik  te  slaan. 
 Van  den  mond der Pawan  tot aan dien  derKandawangan-rivier zal  een  
 afstand  zijn van 1 5  ä 1 8   uren  J).  Ongeveer in  het midden  tusschen  deze  
 beide  stroomen  vormt  de  kust  een  uitstekenden  hoek,  die  den  naam  
 draagt  van kaap Boeroe,  en  op welken  de berg  Minto of  Pagar Antimon  
 omhoog rijst.  Zuid-westelijk van  dien hoek  ligt vöör de kust het eiland-  
 je  Toekang  Mengkoedoe,  noordelijk  van  daar  vindt  men  het  eilandje  
 Tjebeh,  en  verder  zuidwaarts  het  eilandje Sawi.  Van  de rivieren,  die  
 tusschen kaap Bri  en  kaap Boeroe in  zee vallen ,  zijn  de Pesagoean  en  de  
 Nandjoeng  de  voornaamste  2).  Al  deze  rivieren  z ijn ,  even  als  de  nog  
 minder  aanzienlijke,  die  tusschen  kaap  Boeroe  en  de  Kandawangan-  
 rivier  in  zee  vallen  ,  door  eenige  Dajaksche  huigezinnen  bewoond 3). 
 De Kandawangan-rivier vloeit uit het hoogland van hetgebied van Kan*  
 dawangan  in doorgaans westelijke enzuid-westelijke rigting naar zee.  In  
 de binnenlanden  aan  hare boveutakken  houden  zieh  vele Dajaks op.  Aan  
 den  mond  woonden  vroeger  Maleijers  ;  later  is  deze  als  eene der voornaamste  
 schuilplaatsen  van  de zeeroovers op Borneo’s Westkust berucht  
 geworden  4).  Over  de  politieke  verhouding  van  het  landschap  Kanda-  
 wangan  tot Matan  en  over de  tinmijnen,  voormaals  in  de  nabijheid der  
 rivier  door  Chinezen  bewerkt,  is  reeds  boven  het  noodige  gezegd  5). 
 Ten  Zuiden  der  Kandawangan-rivier  brengen  nog  de  rivieren  Pe-  
 njingat  en  Simbar,  aan  welker  boorden  vele  Dajaks  gevestigd  zijn,  
 de  schatting  harer  wateren  aan  de  zee  die  Borneo’s  Westkust  be-  
 spoelt.  Digt  bij  de  kust  ligt  hier  eene  groep  eilanden,  van  welke  het 
 *)  Tien  Duitsche  mijlen,  zoo  als  G.  Müller,  bl.  3 1 6 ,  opgeeft,  is  vol-  
 gens  de  kaarten  te  weinig. 
 s)  Volgens  de  kaart  van  Melvill,  doch  die  van  von Derfelden,  in  over-  
 eenstemming  met G. Müller,  bl.  2 8 5 ,  3 0 0 ,  noemt  hier weder  geheel  andere  
 namen,  t.  w.  Ambang,  Segah  en  Petong.  Bezniden  kaap  Boeroe  komen  
 daar  de  rivieren  Siri,  Sagoen,  Tenjar,  Kajoeng-laut,  Bako  en  Bendawal  
 voor.  Op  de  kaart  van  Melvill  is  daar  tot  aan  de  Kandawangan  geene  
 enkele  met  name  genoemd.  De  namen  der  vermelde  eilanden  komen  ook  
 voor  bij  Temminck,  p.  152. 
 8)  G.  Müller,  p.  3 0 0 ,  301. 
 *)  G .  Müller,  bl,  2 9 6 ,  3 0 1 ,  316. 
 )  Zie  boven  bl.  118,  128.