
 
        
         
		was 1).  De Heer Tobias  verhaalt  een  ontzettend voorbeeld  van  de  ver-  
 raderlijke  inborst zoowel  als  van  de  vermetelheid  dezer  roovers.  Een  
 hoofd  der  Ilanons,  Datoe  Sabandhar  geheeten,  had  in  1821  met  
 eenige  zijner  volgelingen  acht  dagen  doorgebragt  aan  boord  van  het  
 Engelsche  schip  Seaflower,  een  ten  oorlog  uitgerust  scheepje  van  
 16  stuk, met  eene  équipage  van  60  man,  grootendeels  Europeanen,  
 en  door  een  oud-kapitein  der  koninklijke  marine  gekommandeerd.  
 Gedurende  al  die  dagen  had  de  Datoe  aan  des  kapiteins  tafel  gege-  
 ten  en  in  zijne  kajuit  geslapen ;  nogtans  zag  hij  niet  zoodra  de  
 kans  günstig,  of  hij  beraamde  een  aanslag  om  het  schip  af  te  loo-  
 pen.  Gelukkig  werd  zijn  misdadig  voornemen  in  tijds  ontdekt.  
 Hij  zelf  werd  met  12  der  zijnen  afgemaakt,  terwijl  de  overigen  
 over  boord  sprongen.  Van  de  équipage  bleven  4   man  en  werden  
 velen  gekwetst.  De  kapitein  zelf  werd  op  12  plaatsen  gewond  en  
 verloor  voor  altijd  het  gebruik  zijner  regterhand ,  —  het  loon  der  
 gastvrijheid  jegens  een  eervergeten  booswicht  2). 
 Ik  mag  van  deze  algemeene  schets  van  de  zeerooverij  längs  Bor-  
 neo’s Westkust,  —  die  het  volgende  hoofdstuk en  ten  deele  ook het  
 verhaal  der  gebeurtenissen  na het  herstel  van  het  Nederlandsch gezag  
 met  vele  bijzondere  feiten  zal  aanvullen,  —  niet  afslappen,  zonder  
 ook  aan  den  toestand  van  Broenei met  betrekking  tot  den  zeeroof in-  
 dachtig  te  zijn.  De  Vorst  van  dat  rijk  speelde  sedert Jiet  laatst  der  
 vorige  eeuw  eene  soortgelijke  rol  op  de Noordkust,  als  die  van  Sam-  
 bas  en  Matan  op  de  Westkust.  Zijne  hoofdplaats  werd  eene  schuil-  
 en  ververschingplaats  voor  roovers  van  verschillende  soort,  die  
 geneigd  waren  zijne  gunst  met  een  deel  van  hunnen  buit  te  koo-  
 pen.  Broenei  was  voor  hen  eene  veel  bezochte  m a rk t,  waar  niet  
 slechts  visschersbooten  en  inlandsche  slaven,  maar  Europesche  
 vaartuigen  met  rijke  ladingen  bevracht,  openlijk  in  het  gezigt  
 van  des  Sultans  paleis  verkocht  werden  3).  Hierbij  bleef  het  
 echter  niet.  Er  werden  te  Broenei  ook  groote  praauwen  uitgerust  
 ,  die  van  80  tot  90  kojangs  hielden,  goed  gewapend  en  
 met  60  tot  140  koppen  bemand,  die,  met  passen  van  den  Sultan  
 voorzien,  tot  Kajoeng  handel  dreven,  maar  niet  schroomden,  wan-  
 neer  de  gelegenheid  günstig  was,  het  vreedzaam  beroep  van  den  
 koopman  met  dat  van  den  zeeroover  te  verwisselen  4).  Oostwaarts 
 1)  G.  Müller,  bl.  247. 
 *)  Tobias  H S .,  bl.  71  ,  7 2 ;  ook  bij  Cornets  de  Groot,  p.  232. 
 - 3)  St.  John  I I ,   p.  141  ,  142. 
 *)  G.  Müller,  bl.  2 4 7 ,  2 9 7 ,  Logan,  p.  5 1 2 ,  615. 
 van  Broenei  waren  Mangkabo,  Tawarran,  Tampasoek,  stations  der  
 Ilanons  en  Soeloerezen,  en  men  rekende  dat  te  Tawarran  50,  op  
 de  beide  andere  plaatsen  ieder  ongeveer  20  rooverspraauwen  te  
 huis  behoorden  *).  Westwaarts  wonen  längs  de  rivieren,  tot  in  
 de  nabijheid  van  Tandjong  Datoe,  de  vreesselijke  zee-Dajaks,  onder  
 welke  de  stammen  van  Seribas  en  Sekarrau,  door  de  verdelgings-  
 oorlogen,  die  Radja  Brooke  tegen  hen  gevoerd  heeft,  zulk  een  
 treurige  vermaardheid  hebben  erlangd  2).  Bij  deze  woeste  stammen  
 is  de  zucht  om  koppen  te  snellen  tot  een  onbegrijpelijke  
 hoogte  gestegen;  en  het  hoofddoel  waarmede  zij  de  naburige  wa-  
 teren  afschuimen,  schijnt  alleen  te  zijn  om  weerlooze  visschers  of  
 handelaars  onverhoeds  te  overvallen  en  hunne  hoofden  als  zegetee-  
 kenen  met  zieh  te  voeren.  Van  hunne  woeste  neiging  tot  moord  
 en  plundering  maken  Maleische  en  Arabische  hoofden  gebruik  om  
 hen  op  grooter  schaal  tot  den  zeeroof  uitterusten,  en  met  hunne  
 ligte  en  snelle  vaartuigen,  die  in  de  menigvuldige  kreken  der  moe-  
 rassige  kust  gemakkelijk  aan  alle  vervolging  ontsnappen,  voegen  zij  
 zieh  dikwijls  in  grooten  getale  bij  de  rooversvloten  der  Maleijers,  
 Soeloerezen  en  Ilanons,  tevreden  zoo  zij,  als  hun  aandeel  van  den  
 buit,  het  ijzerwerk  en  de  hoofden  der  verslagenen  mogten  met  zieh  
 voeren  3).  De  bloedige  bezoeken  door  deze  zee-Dajaks  aan  de  Westkust  
 gebragt,  schijnen'  echter  geheel  tot  later  tijdvak  te  behooren. 
 Aan  de  Zuidkust  van  Borneo  vonden  de  roovers  eene  schuilplaats  
 in  het  onmiddellijk  aan  Matan  grenzende  Kota-ringin  4) ,  en  längs de  
 Oostkust,  waar  het  voorname  tooneel  was  der  gruwelen  van  Raga,  
 de  »prins  der zeeroovers”  bijgenaamd,  te Pegatan,  Passir en Koetei  5).  
 Zoo  waren  de  kusten  van  schier  dit  geheele  schoone  eiland  bijna  
 zonder  ophouden  het  tooneel  van  jammeren,  die  alle  verbeelding  te  
 boven  gaan,  en  van  gruwelen,  die  de  pen  weigert  te  beschrijven. 
 *)  Tobias  HS.',  bl.  7 1 ,  ook  bij  Cornets  de  Groot,  p.  232.  In  het  HS.  
 is  bij  den  naam  Mangkabo  aangeteekend:  „hetzelfde  Mangkabo  waarover  
 vroeger  een  Patih  van  Java  regeerde.”  Hier  nu  is  Mangkabo  zonder  eeni-  
 gen  twijfel  hetzelfde  als  Mankaboeng  op  de Kaart  van Melvill  van Carnbée,  
 en  mijne  gissing  in  noot  2  op  bl.  182  wordt  hierdoor  zekerheid. 
 s)  Ygl.  Inleiding,  bl.  LXXIII. 
 s)  Earl,  p.  312—3 1 4 ,  St.  John  I I ,  p.  175— 182,  Low.  p.  165,  191,  
 1 9 2 ,  2 1 6 ,  2 1 7 ,  Ritter,  bl.  132— 134. 
 *)  Zie  Inleiding,  bl.  LXI. 
 “)  Inleiding ,  bl.  LXIV—LXVI.