
 
        
         
		venden  dag  der  twaalfde  Chinesche  maand.  Bij  drinkgelagen  wordt  
 de  trom  geroerd,  op  fluiten  geblazen  en  gezongen.  Schrift  noch  
 keukengereedschappen  vindt  men  aldaar;  in  plaats  van  de  laatste  
 bezigt  men  bamboe-riet  of  palmbladen  x).” 
 Deze  Chinesche  berigten  aangaande  den  handel  en  de  vestiging  
 der  zonen  van  het  Hemelsche  Rijk  op  Borneo’s  Noordkust  worden  
 door  de  inlandsche  overleveringen  bevestigd.  De  inwoners  van  Broe-  
 nei  achten  zieh  deels  van  Chinesche,  deels  van  Maleische  en  Arabische  
 vestigingen  afkomstig  2) ,  en  de  annalen  van  Soeloe  spreken  
 van  een  Chineesch  opperhoofd,  Songtiping  geheeten,  die  omstreeks  
 1375  eene  talrijke  Chinesche  volkplanting  naar  Borneo  voerde,  zieh  
 in  de  havens  aan  de  Noordkust  nederzette,  en  zijne  dochter  uit-  
 huwelijkte  aan  een  Arabier,  Sjerief  Ali  genaamd,  die  zieh  mede  
 derwaarts  ten  handel begeven  had.  De  zoon  uit dit huwelijk  geboren  
 en  zijn  opvolger  waren  groote  veroveraars  en  onderwierpen  de  Phi-  
 lippijnsche-  en  Soeloe-eilanden  aan  het  oppergezag  van  Broenei.  De  
 derde  Sultan  na  dezen  laatsten  huwde  eene  dochter  van  den  Vorst  
 van  Soeloe,  en  toen  de  prins  uit  dat  huwelijk  geboren,  nog  min«  
 derjarig,  zijnen  vader  opvolgde,  wilde  zieh  de  regent  Pangeran  di  
 Gadong  van  de  regering  meester  maken,  waartoe  bij  de  hulp  der  
 Soeloe-eilanders  inriep  3).  Reeds  elders  is  verhaald,  hoe  deze  poging  
 mislukte,  maar aan  Soeloe  gelegenheid  gaf  zijne  onafhankelijkheid,  
 en  zelfs  het  oppergezag  over  Pappal  en  de  overige  distrikten  van  
 Borneo’s  Noord-oosthoek  te  verwerven  4).  Moeijelijk  is  het  het  
 historisch  gehalte  dezer  overlevering,  en  hare  verhouding  tot  het  
 onderscheid,  dat  de  Chinesche bronnen  tusschen  de  staten  van  Pappal  
 en  Broenei  (Pha-la  en  Pho-ni)  schijnen  te  maken,  met  juistheid  
 te  bepalen.  E r  bestaat  alle  reden  om  voor  de  Vorsten  van  Broenei  
 een  Maleischen  oorsprong  aan  te  nemen  5),  en  de  Chinesche  berigten  
 zelve  kennen  slechts  aan  Pha-la  een  vorstenhuis  to e ,  dat  uit  
 Foe-kien  afkomstig  was;  maar  de  zamenhang  der  Soeloesche  over-  
 levering  vordert  bepaaldelijk,  dat  wij  ons  de  afstammelingen  van  
 Songtipings  dochter  als  te  Broenei  regerende  voorstellen.  Echter  
 kan  het,  bij  de  algemeene  overeenstemming  der  Chinesche  en  in- 
 *)  Hoffmann  bij  S.  Muller,  bl.  65— 67. 
 )   Logan,  p.  6 1 1 ,  6 1 2 ,  Low,  p.  94.  »  
 s)  Hunt  S.  A .,  p.  3 2 ,  Low,  p.  9 4 ,  95.  
 4)  Inleiding,  bl.  L ,  LI. 
 ®)  Zio  boven,  bl.  1 8 4 ,  185. 
 landsche  berigten,  aan  geen  t wij fei  onderhevig  z ijn ,  of  op  Borneo’s  
 Noordkust  hebben  zieh  reeds  zeer  vroeg  Chinesche  kolonien  geves-  
 tigd  1).  Men  zou  zieh  evenwel  bedrogen  vinden,  indien  men  meende  
 in  de  taal  en  zeden  der  Maleijers  van  Broenei  eenige  sporen  van  
 eene  gedeeltelijk  Chinesche  afkomst  te  mögen  verwachten.  Zulke  
 sporen  ontbreken  geheel,  en  in  weerwil  dat  die  Maleijers  zelve  
 de  meening  belijden,  dat  er  Chineesch  bloed  in  hunne  aderen  
 vloeit,  houd  ik  mij  overtuigd,  dat  dit  slechts  in  geringe  mate  het  
 gevalis,  en,  gelijk  overal,  de  afstammelingen  der  Chinezen  bij  inlandsche  
 vrouwen  zieh  ook  hier  bij  de  natie  hunner  vaders  gehouden  
 hebben,  en ,  zooveel  mogelijk  dochters  van  andere  Chinezen  hu-  
 wende,  leden  der  Chinesche  kolonie  gebleven  zyn  2). 
 Maar  wat  wij  het  regt  hebben  te  verwachten  i s ,  dat  de  Euro-  
 pesche  zeevaarders,  die  sedert  de  16äe  eeuw  de  havens  van  Borneo  
 hebben  aangedaan  ,  op  verschillende  punten  van  dit  eiland,  maar  
 vooral  op  de  Noordkust,  de  sporen  van  Chinesche  nederzeltingen  en  
 Chinesche  industrie  zullen  hebben  aangetroffen.  En  inderdaad,  de  
 uitkomst beantwoordt  aan die verwachting.  De bloeijende Staat, waarin  
 de  Spanjaarden  tijdens  hun  bezoek  in  1521  Broenei  aantroffen  3) ,  
 zal  wel  grootendeels  het  gevolg  zijn  geweest  van  den  handel  met  
 China,  al  maakt  het  reisverhaal  daarvan  geen  uitdrukkelijk  gewag,  
 en  al  moeten  wij  het  zeggen  van  Hunt  als  overdreven  aanmerken,  
 dat  op  dat  tijdstip  het  gansche  eiland  in  bloeijenden  toestand  
 verkeerde,  dat  een  ontelbaar  aantal  Chinezen  längs  zijne  stranden  
 gevestigd  was,  en  dat  de  voortbrengselen  hunner  vlijt  en  
 de  handel  hunner  jonken  aan  het  land  en  de  steden  een  voor-  
 komen  schonken,  zeer  versehillend  van  den  vervallen  toestand,  
 waarin  zij  thans  verkeeren  4).  Die  schrijver  heeft  bij  dit  sehitterend  
 tafereel  de  gewone  overdrijving  der  Spaansche  en  Portu-  
 gesche  reizigers,  die  in  Indie  alles  met  een  vergrootglas  zagen,  
 uit  het  oog  verloren.  Intusschen  vermeldt  van  Noort  in  1600  de  
 aanwezigheid  van  vele  Chinesche  handelaren  te  Broenei,  en  oordeelt  
 Bloemaert  in  1609  de  aanknooping  van  betrekkingen  met  Banjer-  
 massin  nutteloos  voor  de  Compagnie,  dewijl  daar  de  handel  geheel 
 *)  Vgl.  wat  boven,  bl.  170,  aangaande  de  vermeende Chinesche  afkomst  
 der  Dajaks  is  bijgebragt. 
 s)  Vgl.  Low,  p.  9 5 ,  9 6 ,  van  Lijnden  N.  T .,  bl.  587. 
 8)  Zie  Inleiding,  bl.  X XX III. 
 *)  Hunt  B . ,  p.  XXI.