
 
        
         
		nien  op  de  Westkust  gevestigd  hebben,  de  hulp  der  meer bekwame  
 Chinesche  werklieden  hebben  ingeroepen,  om  den  rijkdom  van  hun-  
 nen  grond  op  meer  regelmatige  wijze  te  doen  exploiteren  en  zieh  
 beter  van  een  aandeel  in  de  winsten  te  verzekeren.  Daarmede  hingen  
 naar  het  schijnt  verbodsbepalingen  zamen,  om  het  graven  van  
 diamanten  door  de  Dajaks  tegen  te  gaan  x).  En  zoo  was  dan  in  
 het  begin  dezer  eeuw  de  diamantgraverij  voornamelijk  in  handen  
 vanChinezen,  die  echter,  ten  gevolge  der  geringe voordeelen, welke  
 hun  deze  tak  van  industrie,  bij  de  knevelarij  waaraan  zij  ten  doel  
 stonden,  opleverde,  daarvoor  weinig  geestdrift  betoonden,  zoodat  
 tijdens  het  herstel  van  het  Nederlandsch  gezag  in  Landak  de  dia-  
 mant-graverij  grootendeels  was  verloopen.  Dat  de  arbeid  aan  de  
 mijnwerkers,  tenzij  ze  zieh  door  diefstal  verrijkten,  slechts  geringe  
 voordeelen  opleverde,  blijkt  nit  verschillende  getuigenissen.  Rader-  
 macher  zegt,  dat  tien  of  twaalf man  wel  eene  maand  konden  zoe-  
 ken,  eer  zij  gesteenten  vonden  ter  waarde  van  20  Spaansche  mat-  
 ten.  ’t  Is  echter  mogelijk  dat  deze  schrijver  daarbij  meer  bepaald  
 het  visschen  van  diamanten  in  de  rivier  zelve  op  het  oog  heeft,  
 waarvan  hij  onmiddellijk  te  voren  gewaagt,  en  dat  wegens  het  
 hagchelijke  der  kans  zelden  schijnt  plaats  te  vinden  2).  Raffles  
 leert  ons,  dat,  naar  men  te  zijnen  tijde  onderstelde,  acht  Chine-  
 zen  gemiddeld  acht  bongkals  diamanten  in  een  jaar  konden  verza-  
 melen,  dat  de  bongkal  doorgaans  200  ä  500  steenen  bevatte,  en  
 hun  van  20  tot  24  ropijen  opbragt  3).  Het  vinden  van  grootere  
 steenen  werd  als  toevallige  bate  beschouwt  en  is buiten  deze rekening. 
 In  1823  deed  het Nederlandsche  Gouvernement  eene  poging,  om  
 dezen  diep  vervallen  tak  van  industrie  in  het  gebied  van  Landak  
 weder  op  te  beuren.  Nadat  reeds  in  het  vorige  jaar  een  contract  
 met  den  Panembahan  van  Landak  gesloten  was,  hetwelk  onder  
 andere  bepaalde,  dat  de  concessie  tot  het  ontginnen  van  mijnen  
 door  dien Vorst  slechts  in  overleg  met  den  Resident  zou  verleend,  
 en  de  voordeelen,  daarbij  te  bedingen,  gelijkelijk  tusschen  het  
 Gouvernement  en  den  Panembahan  zouden  verdeeld  worden  4), 
 *)  Gronovius  H S .,  bl.  5:  „ de  voornaamste  plaats  om  diamanten  te  zoe-  
 ken  is  aan  de  rivier  Djamboe,  d o c h   h e t   i s   d en   in b o o r l i n g   v e r b o -   
 d e n   a ld a a r   te   g r a v e n .”  Deze  laatste  woorden  ontbreken  in  dit  ver-  
 s la g ,  zoo  ais  het  in  bet  T.  v.  N. I.  is  uitgegeven. 
 !)  Radermacher,  bl. 14 7 ;  vgl.  Temminck  ,  p.  341. 
 *)  T.  a.  p . ,  p.  266. 
 4)  Contract  met  Landak van  30  Nov.  1822. 
 kwam  den  20sten  Junij  1823  eene  nadere  overeenkomst  betreffende  
 de  mijnen  en  den  diamant-handel  met  dien  Vorst  tot  stand.  Bij  
 deze  overeenkomst  werden  de  diamantmijnen  gesteld  onder  het  
 regtstreeksch  beheer  van  het  Nederlandsch  gezag,  onder bepaling  dat  
 de  ruwe  steen  door  de  arbeiders  aan  het  Gouvernement  zou  gele-  
 verd  worden  voor  een  vijfde  beneden  de  getaxeerde  waarde.  De  on-  
 dernemers  waren  hierdoor  tegen  de  knevelarij  der  vorsten  gewaar-  
 borgd,  en  terwijl  zij  veel  beter  dan  ooit  te  voren  voor  hunnen  
 arbeid  beloond  werden,  kwam  hun  tevens  het  Gouvernement  in  
 de  moeijelijkheden  der  exploitatie  door  voorschotten  te  gemoet.  De  
 Panembahan  werd  voor  den  geheelen  afstand  der  diamantmijnen  
 door  eene  geldsom  schadeloos  gesteld  1). 
 Gedurende  de  eerste  jaren  schijnt  deze  regeling  vrij  goede  resul-  
 taten  te  hebben  opgeleverd.  In  de  maand  Januarij  1824  werden  
 reeds  diamanten  ter  waarde  van  f  3913  ingekocht,  waarop  eene  
 winst  werd  behaald  van  /   1750  2).  Volgens  eene  andere  opgaven  
 die  ik  niet  zoo  volkomen  durf  vertrouwen,  bedroeg  gedurende  de  
 twee  eerste  jaren  de  winst  15  pCt. op  de  schadeloosstelling  aan 
 den  Sultan  uitgekeerd  3).  Doch  hoe dit  z ij,  de  voordeelen  begonnen  
 weldra  te  verminderen,  hetzij  door  gebrek  aan  ijver  bij  de  
 mijnwerkers,  hetzij  door  onderhandschen  verkoop  buiten  het  Gou1) 
   Deze  overeenkomst  betreffende  den  diamant-handel  ontbreekt  aan mijne  
 verzameling  van  officiele  stukken.  Zij  wordt  echter  ald.  vermeld,  bl.  1 8 0 ,  
 1 8 1 ,  terwijl  bl.  191— 193  eene  bekendmaking  van  November  1831^  be-  
 trekkelijk  het  herstel  van  ’s Gouvernements  beheer  over  de  diamantmijnen  
 wordt  aangetroffen.  De  hoofdbeginselen,  waarop  de  overeenkomst  rustte,  
 vind  ik  deels  in  het  aangehaalde  stuk,  deels  bij  Hartmann  HS.  I ,   bl.  2 1 ,  
 in  het  Rapport  der  Staats-commissie  van  1850  voor  het  Indische  mijnwe-  
 z en ,  overgedrukt  in  het  Natuurk.  Tijdschr.  v.  N.  I . ,   Jaarg.  I I ,  bl.  100,  
 en  by  Earl,  bl.  243.  Of  de  opgave  van  laatstgemelden  juist  i s ,  dat 
 slechts  de  steenen  boven  de  vier  karaat  aan  het  Gouvernement moesten 
 geleverd  worden,  en  dat  de  schadevergoeding  voor den  Eanembahan  50,000  
 Spaansche  matten  bedroeg,  moet  ik  betwijfelen.  Art.  3  der  aangehaalde  
 bekendmaking  van  1831'  zegt  uitdrukkelijk:  „D a t  al  de  diamanten  en 
 het  goud  ,  in  de  diamantmijnen  gevonden  wordende,  voor  een  vijfde  beneden  
 de  getaxeerde  waarde  aan  het  Gouvernement  zullen  behooren  geleverd  
 te  worden.”  —  In  art.,2  Staat,  „dat  voor  de  bewoners  van  het  rijk  en  
 geene  anderen  alle  rivieren  ter  graving  o f  bewerking  van  diamantmijnen  
 geopend  zijn,  uitgezonderd  de  rivier  Djamboe,  die  vooreerst  nog  voor  de  
 Chinezen  gesloten  blijft.”  Dit  zelfde  verbod,  om-aan  de  Djamboe  te  werken, 
   vind  ik  Off.  Stukk.  H S .,  bl.  1 9 8 ,  herhaald  ,  in  eene  bekendmaking  
 omtrent  de  goudmijnen.  Waarom  dit  verbod  door  het  Gouvernement werd  
 gehandhaafd  is  mij  niet  duidelijk. 
 *)  Hartmann  HS.  I  ,  bl.'  22. 
 3)  Earl,  p.  243.