
 
        
         
		ni  handen der  Chinezen  was,  terwijl  uit  denzelfden  schrijver  blijkt,  
 dat  ook  Sukkadana  toen  reeds  van  tijd  tot  tijd  door  jonken  werd  
 aangedaan  1).  Behrns,  iu zijn   verslag  van  Roggeveens  reize,  spreekt  
 van  groote  vloten  van  Chinesche  jonken  ,  met  de  koopwaren  van  
 dat  land  beladen,  die  jaarlijks  Borneo  bezochten,  en  merkt  op,  dat,  
 gelijk  de  Chinezen  schier  den  ganschen  handel  van  dat  eiland  in  
 hadden,  vôôr  dat  de  Portugezen  den  weg  naar  Indië  längs  de  Kaap  
 hadden  ontdekt,  zij  zieh  daarvan  andermaal  grootendeels  meester  
 maakten,  toen  de  Holländers  hunne  établi ssementen  op  Borneo  ver-  
 laten  hadden  2).  Uit  Valentijn  leeren  wij  vooral  Banjer-massin  kennen  
 als  een  hoofdzetel  van  den  Chineschen  handel.  Hij  noemt  de  
 Chinezen  in  de  eerste  plaats  onder  de  vele  natiën,  die  daar  handel  
 dreven,  en  zegt  dat  zij  een  aanzienlijk  deel  der  bevolking  uitmaak-  
 ten;  hij  verhaalt  dat  in  1702  vier  Chinesche  jonken,  15  vademen  
 lang  en  4   breed,  te  Banjer-massin  aankwamen,  die  er  porcelein,  
 Chinesche  zijde,  theeketels,  zonneschermen  enz.  aanbragten,  welke  
 waren  grootendeels  door  Javaansche  kooplieden  en  de  Chinezen  van  
 Samarang  werden  opgekocht,  en  dat  die  vaartuigen  met  eene  lading  
 peper weder  huiswaarts  keerden ;  hij  leert  ons  dat  het  plan  tot  vesti-  
 ging  eener Hollandsche  faktorij  aldaar  in  1712  afsprong,  omdat  men  
 bespeurde,  dat  de  peperhandel  geheel  in  handen  der Chinezen  was  3).  
 Trouwens  de geheele  geschiedenis  van  den  handel  der  0.  I.  Compagnie  
 op  Banjer-massin  leert,  dat  de  Chinezen  daar  altijd  hare  geduchlste  
 concurrenten  waren,  en  zij  haar  monopolie  slechts  met  de  uiterste  
 inspanning  kon  handhaven  4).  Omirent  de  Chinezen  te  Broenei  
 geeft  Förster  belangrijke  berigten  in  1775.  Hij  verhaalt  dat,  tijdens  
 zijn  bezoek,  aldaar  zeven  Chinesche  jonken  waren,  en  dat  de  Chinezen  
 groote  hoeveelheden  ebbenhout,  damar,  rotan  ,  k a re t,  vogel-  
 nestjes  en  vooral  kamfer  vandaar  uitvoerden.  Hij  voegt  er  b i j ,  
 dat  er  eene  talrijke  kolonie  van  Chinezen  gevestigd  was,  die  zieh  
 lioofdzakelijk  met  de  peperkultuur  bezig  hielden  en  dezen  tak  van 
 *)  Zie  boven ,  bl.  197 ,  204. 
 2)  Berhns  bij  Logan,  p.  612.  Vgl.  boven  bl.  211. 
 3)  Valentijn,  bl.  2 3 7 ,  2 4 7 ,  248  ,  249  ,  vgl.  Inleiding,  bl.  XL. 
 *)  Vgl.  Inleiding,  bl. XLI.  In  de Chinesche  kosmographie,  bij  Klaproth,  
 t.  a.  p.,  p.  525,  lezen  wij :  „ De  inwoners  van  Banjer-massin  zÿn  valsch  , 
 bedriegelijk  en  verraderlijk.  De  roodharigen  (de  Holländers)  hebben  hunne  
 haven bezet,  met  het  oogmerk  om  zieh  door list  van het  gansche  land meester  
 te  maken.  Daar  de  inwoners  bevreesd  zijn  voor het  geschut,  durven  zij  geen  
 weerstand  bieden,  maar  verschuilen  zij  zieh  in  het  gebergte  en  vergiftigen  
 het  water  door  venijnige  kruiden  in  de  bronnen  der  stroomen  te  werpen.” 
 tuinbouw  tot  groote  volkomenheid  hadden  gebragt;  terwij 1  sommigen  
 jonken  bouwden,  die  zij  met  de  ruwe  voortbrengselen  van  Borneo  
 naar  China  zonden.  Förster  zag  onder  andere  eene  jonk  van  500  
 ton,  die  kort  te  voren  eene  der  werven  van  Broenei  verlaten  
 had.  Aan  boord  der  jonken,  zoowel  als  in  de woningen  der  Chinezen, 
   werden  overal winkels  gehouden,  en  schier  de geheele  industrie  
 was  in  handen  dier vreemdelingen  J).  Ik moet  hier  echter bij voegen,  
 dat  tegen  het  einde  der  vorige  eeuw  de  handel  en  vestiging der Chinezen  
 te  Broenei  zeer  in  verval  geraakten  ten  gevolge  van  de  dwin-  
 gelandij  en  knevelarij  der  vorsten.  Weihaast  werd  jaren  achtereen  
 geene  Chinesche  jonk  te Broenei  gezien;  de Chinesche  bevolking ver-  
 liep,  de  pepertuinen  werden  verwaarloosd,  en  in  1819 was  het  getal  
 der  daar  gevestigde  Chinezen  tot  naauw  500  versmolten  2).  Reeds  
 elders  heb  ik  getuigenissen  omtrent  het  druk  verkeer  der  Chinezen  
 met  Sukkadana  en  Kajoeng  in  de  XVIII,ie  eeuw  medegedeeld  3).  
 Ook  in  dit  gedeelte  des  eilands  waren  zeker  reeds  voor  eeuwen  
 hier  en  daar Chinezen  in  de  handelsplaatsen  gevestigd,  ofschoon  het  
 zeker  is  dat  de  kolonisatie  op  grootere  schaal  en  tot  bewerking  der  
 goud-  en andere mijnen, waarbij wij  thans de aandacht bepalen moeten,  
 van  geene vroegere dagteekening  is  dan  het midden  der vorige  eeuw. 
 De  Maleische  vorsten,  door  den  wensch  gedreven  om  zieh  de  
 rijke  mijngronden  in  hun  gebied  ten  nutte  te  maken  en  de  bronnen  
 hunner  inkomsten  te  vermeerderen,  waren  zelven  de  eersten  
 om  de  nijvere  Chinezen  in  hun  gebied  te  roepen  tot  bewerking  
 der  goudmijnen,  weinig  vermoedende,  hoezeer  zij  daardoor  voor  de  
 toekomst  hun  eigen  gezag  op  losse  schroeven  stelden  en  eene magt  
 in  het  aanzijn  riepen,  die  zij  weldra  buiten  Staat  zouden  zijn  te  
 bedwingen.  Men  zegt  dat  de  Panembahan  van  Mampawa,  die  
 waarschijnlijk  van  de  geschiktheid  der  Chinezen  voor  den  mijnar-  
 beid  gehoord  had,  de  eerste  was  die  een  twintigtal  dier  forluin-  
 zoekers  uit  Broenei  deed  overkomen,  om  goud  in  te  zamelen  aan  
 de  Soengei  Doeri,  welke  thans  het  gebied  van  Mampawa  van  dat  
 van  Sambas  scheidt  4).  De  onderneming  slaagde  boven  verwach- 
 *)  Förster,  Voyage  to  New-Guinea,  p.  381. 
 s)  Hunt  B .,  p.  X X I ,  Logan,  p.  615. 
 8)  Boven,  bl.  1 4 6 ,  1 4 7 ,  273. 
 4)  Ritter,  bl.  1 1 7 ,  Francis,  bl.  19. Anderen,  zooals  Tobias,  bl.  3 3 , 
 van  KerVel,  bl.  1 8 7 ,  spreken  niet  van  de  vroegere  vestiging  aan  de  Soengei  
 Dperi,  maar  alleen  van  die  in  Sambas  en  het  betwiste  Montrado.  
 Het  juiste  tijdstip  van  de  vestiging  der  Chinesche  koloniën  is  moeijelijk  te