
 
        
         
		pawa  de  Chinesche vestiging  teSelakouw,  waarop de  Sultan  van Sambas  
 op  zijne  beurt  een  vijandelijken  aanval  deed  op  het  grondgebied  
 van  Mampawa.  De  Panembahan  riep  daarop  de  bemiddeling  in  van  
 Abdoe’r-rahman,  die  met  vreugde  deze  gelegenheid  aangreep,  om  zieh  
 in  de  zaken  zijner  naburen  te  mengen.  De  Sultan  van  Sambas  liet  
 zieh  bewegen  om  terug  te  trekken  tegen  betaliog  eener  som  van  
 10,000  dollars,  die  grootendeels  door  Abdoe’r-rahman  werd  voorge-  
 schoten.  Bij  de  gesloten  overeenkomst  werd  bepaald,  dat  wie  der  
 contracterende  partijen  haar  het  eerst  overtrad,  de  beide  andere  tot  
 vijand  zou  hebben.  Mampawa  gaf  het  eerst  reden  tot  klagten  en  
 weigerde  de  voorgeschoten  gelden  aan  Abdoe’r-rahman  terug  te  
 betalen,  die  nu  op  zijne  beurt  Mampawa  drie  maanden  lang  belegerde, 
   maar  eindelijk  met  verlies  moest  aftrekken.  Abdoe’r-rahman,  
 in  zijne  plannen  teleurgesteld,  gaf  bij  de  Compagnie  hoog  op  van  
 zijne  geschondene  eer,  wendde  voor  dat  de  Yorst  van  Mampawa  
 een  aanslag  tegen  Pontianak  in  den  zin  had  en  greep  met  vreugde  
 de gelegenheid  aan,  hem  door de aan  Radja  Ali  verleende  schuilplaats  
 geboden,  om  de  Indische  regering  te  overtuigen,  dat  zij  niet  minder  
 dan hij  zelf het  ergste  van  Mampawa  te  duchten  h a d ,  zoo  zij  niet  in  
 tijds  zorg  droeg  den  haar  verschuldigden  eerbied  te  handhaven  x). 
 Gelijksoortige  redenen  van  beklag,  door  listige  opruijing  vergroot,  
 stemden  de  Indische  regering  niet  minder  vijandig  tegen  den  Vorst  
 van  Sukkadana  en  Matan.  Sultan  Ahmed  Kamaloe’d-din  had  ,  ten  
 aanzien  van  Sukkadana,  denzelfden  weg  als  zijn  voorganger  2)  in-  
 geslagen,  zoodat  die  plaats  uit  haar  vervallen  staat  tot  nieuwen  
 bloei  was  opgebeurd.  Hij  hood  aan  alle  vreemdelingen,  d ie ,  door  
 oorlog  of  opstaud  uit  hunne  woonplaatsen  verdreven,  zonder  vast  
 verblijf  omzwierven,  de  bogt  van  Sukkadana,  het  schoonste  oord  
 van  Borneo’s Westkust,  als  toevlugt  aan,  en  längs  het  strand  werd  
 een  aantal  huizen  van  ijzerhout  gebouwd,  met  zware  paggers  tot  
 verdediging,  terwijl  de  invaart  der  riveir  van  Sukkadana  door  den  
 aanleg  van  twee  steenen  dämmen  tegen  overrompeling  beveiligd  
 werd  3).  Onder  de  vreemdelingen  die  zieh  hier  nederzett’en  was  
 zekere  Goesti  Bandar,  een  Boeginees  van  het  geslacht  der  Riouwsche  
 Onderkoningen,  die  omslreeks  1768  naar  Mampawa  verhuisd  was.  
 Na  aldaar  eenige  jaren  vertoefd  te  hebben,  vestigde  hij  zieh  aan 
 ')  Leyden,  p.  3 1 ,  Bitter,  bl.  2 0 3 ,  G.  Muller,  bl.  345.  
 *)  Vgl.  boven,  bl.  244. 
 *)  Vgl.  boven,  bl.  128. 
 den  linker-oever  der  rivier  van  Sukkadana,  waar  hij  een  groot  
 stuk  land  bebouwde,  uilstekend  voor  natte  rijstkultuur  geschikt.  
 Een  zijner  drie  dochters,  Oetin  Apam,  huwde  hij  uit  aan  den  Pa-  
 ngeran Ratoe  ofKroonprins  van  Matan,  later  Sultan  Mohammed  Dja-  
 maloe’d-din,  eene  andere aan Pangeran  Aria,  broeder  van  den Sultan  
 van  Sambas.  De  Sultan  zelf,  schoon  doorgaans  te Matan  residerende,  
 had echter ook te Sukkadana een ijzerhouten dalem.  Franschen  en  En-  
 gelschen kwamen in  dien tijd  weder  te Sukkadana  ten  handel, en men  
 zag er Chinesche jonken,  tot zelfs van 300  last,  hunne  waren aanbren-  
 gen.  Deze  vernieuwde  bloei  van  Sukkadana  was een doorn  in  het  oog  
 van  Abdoe’r-rahman,  die  zelfs  een  deel  der  vreemdelingen,  die  hij  
 naar  Pontianak  had  weten  te  lokken  ,  naar  Sukkadana  zag  verhui-  
 zen;  wat  echter  het  meest  zijne  ontevredenheid  gaande  maakte,  was  
 de  vestiging  van  eenige  Arabische  huisgezinnen  aan  de  Mendouw-  
 riv ier,  die  de  voortbrengselen  van  de boven-Kapoeas  naar  Sukkadana  
 afvoerden  en  daardoor  aan  den  handel  van  Pontianak  een  gevoelig  
 nadeel  toebragten  1).  Wij  zagen  reeds  hoe  Abdoe’r-rahman  dit  door  
 het  opwerpen  van  een  fort op Poelo Djamboe poogde te verhinderen  2). 
 De  Compagnie,  wier  vestiging  te  Pontianak,  waarvan  zij  zieh  
 zooveel  goeds  had  beloofd,  haar  slechts  verliezen  opleverde,  en  
 die  de  erkentenis  Van  haar  gezag  van  Sultan  Kamaloe’d-din  niet  
 verwerven  kon,  was  naauwelijks  minder  naijverig  op  den  voor-  
 spoed  van  Sukkadana  dan  Abdoe’r-rahman  zelf.  De  bestaande  
 grieven  werden  nog  vermeerderd,  toen  Radja  A li,  na  Mampawa  
 verlaten  te  hebben,  zieh  naar  Sukkadana  begaf,  waar  hij  door  den  
 Sultan  opgenomen  en  met  een  stuk  lands  bij  Telaga  Toedjoh  3)  tot  
 het  aanleggen  van  eene  kampong  en  rijstvelden  voor  zieh  en  zijne  
 volgelingen  beschonken  werd  4).  Abdoe’r-rahman  gedacht  niet  aan  
 de  diensten,  die  Radja  Hadji  hem  bewezen  had,  en  was  gereed  
 Radja  Ali  op  te  offeren,  om  zieh  van  de  medewerking  der  Compagnie  
 tot  den  val  zijner  vijanden  te  verzekeren.  De  tuchtiging,  
 zoo  niet  de  ondergang,  van  Sukkadana  en  Mampawa  beiden  was  
 weihaast  tusschen  de  bondgenooten  besloten.  De  Compagnie  liet  echter  
 thans  den  Sultan  van  Pontianak,  gelijk  in  1699  dien  van  Ban’) 
   G.  Muller,  bl.  343—8 4 6 ,  3 5 5 ,  Leyden,  p.  28.  
 s)  Zie  bl.  267. 
 8)  Zie  bl.  129. 
 *)  G.  Muller,  bl.  345—3 4 7 ,  Muntinghe,  bl.  173,  Bitter,  bl.  204,  Leyden, 
   p.  2 7 ,  Hartmann  HS.  I ,   bl.  9 ,  Kronyk  van  Biouw,  t.  a.  p.,  bl.  86.