
 
        
         
		rail man  ontving,  en  onder  zijne  dertien  kinderen,  bij  verschillende  
 vrouwen  verwekt,  verreweg  de  gewigtigste  rol  vervulde  1). 
 Sjerief  Abdoe’r-rahman  gaf  reeds  vroeg  bewijzen  van  ongemeene  
 scbranderheid,  ondernemingsgeest  die  aan  vermetelheid  grensde,  
 wraakgierigheid  en  onbeteugelbare  eerzucht.  De  overlevering  heeft  
 de  heugenis  bewaard  eener  baldadige  guitenstreek,  waaraan  hij  zieh  
 als  veertienjarige  knaap  schuldig  maakte.  Zijn  vrome  vader  had  de  
 gewoonte  de  zorg  op  zieh  te  nemen  voor  de  lijken  van  onbekende  
 personen,  hetzij  vermoorden  of  drenkelingen,  die  te  reinigen  en  
 op  betamelijke  wijze  ter  aarde  te  bestellen.  Voör  zijne  woning'was  
 aan  de  rivierzijde  een  houten  bidhuisje  (langgar)  op  palen  geplaatst.  
 Bij  zekere  gelegenheid  dat  een  lijk  daarin  gebragt,  gewasschen  en  
 in  linnen  gewikkeld  was,  kwam  Sjerief  Hoesein  des  avonds,  ver-  
 gezeld  van  eenige  hadji’s  en  lebei’s ,  om  bij  een  flaauw  brandend  
 lampje,  den  Koran  op  een  driestal  v66r  zieh,  de  gebruikelijke  
 gebeden  op  te  zeggen.  Reeds  snelde  de  plegtigheid  ten  einde,  
 toen  eensklaps  de  doode  zieh  ophief  en  in  bijna  regtstandige  hou-  
 ding  staan  bleef.  Schrik  en  ontzetting  teekenden  zieh  op  ieders  
 gelaat,  en  onder  den  uitroep  »Allah  akbar!”  (God  is  groot),  namen  
 z ij,  met  achterlating  van  tulbanden,  sandalen  en  bidmatjes,  eene  
 overhaaste  vlugt.  Drie  dagen  bleef  het  lijk  onaangeroerd  liggen,  
 tot  de  pestlucht,  die  het  begon  te  verspreiden,  Abdoe’r-rahman  tot 
 en  eerst  naar  Banjer-massin,  later  naar Mampawa  vlugtte.  Dit berigt  aan-  
 gaande  het  verblijf van  Sjerief Hoesein  te  Banjer-massin,  waarbij  de  beer  
 Tobias  ook  van  zijn  zoon  als  reeds  volwassen  gewag  maakt,  steunt  onge-  
 twijfeld  op  verwarring  met  het  later  verblijf van  laatstgenoemden  aldaar,  
 waarover  beneden.  Bitter,  bl.  1 9 4 ,  zegt  alleen  dat  Sjerief  Hoesein  naar  
 Mampawa  verhuisde,  omdat  hij  zijne  roeping  te Matan  geeindigd  vond.  Ba-  
 dermacber  verwart,  bl.  118  en  125,  Sjerief Hoesein  met  den  toenmaligen  Pa-  
 nembahan  van  Mampawa  Adi Djaja  Koesoema.  Hij  noemt  Sjerief  Abdoe’r-  
 rahman  een  zoon  van  den Panembahan  van Mampawa,  en  zegt  dat Mampawa  
 Staat  onder  „Panembahan  Moesanoel  Madrie,”  klaarblijkelijk  eene  vermin-  
 king  van  „Hocseinoe’l-Kadri.”  Hij  laat  er  op  volgen:  „edoch  die  heeft  de  
 regering  overgegeven  aan  zijnen  zoon  Gusty  Maas,  die  nog  vier  broeders  
 heeft.”  En  uit  Netscher  blijkt,  dat  Panembahan  Adi  Djaja  Koesoema  zes  
 zonen  had,  van  welke  de  oudste  werkelyk  „ Goestie  Amas”  heette.  Ba-  
 dermachers  vergissing  omtrent,  den  regerenden  Panembahan  van  Mampawa  
 is  te  erger,  daar  hij  spreekt  van  het  jaar  1 7 7 9 ,  en  Hoesein  reeds  in  1771  
 gestorven  was.  Desniettemin  is  z ij,  met  nog  verdere  verminkiog  van  den  
 naam,  nageschreven  door  Leyden,  p.  30. 
 ’)  Hartmann  HS.  I ,   bl.  3.  —  Bitter,  bl.  1 9 4 ,  en  Leyden,  p.  3 4 ,  ver-  
 onderstellen  dat  Abdoe’r-rahman  nog  te  Matan  was  geboren;  volgens  Ba-  
 dermacher,  bl.  117,  heette  hij  in  zijne  jeugd  Pangeran  Joesoef,  en  nam  hjj  
 eerst  te  gelijk  met  den  titel  van  Sultan  den  naam  van Abdoe’r-rahman  aan. 
 de  bekentenis  noopte,  dat  hij  de  bewerker  van  het  gewaande  won-  
 der  geweest  was.  Hij  had  namelijk,  rondom  de  langgar  heenslen-  
 terende,  een  gat  in  eene  der  vloerplanken  bespeurd,  en  daardoor  
 een  stok  gestoken,  die,  in  de  plooijen  van  het  lijkgewaad  vat  vin-  
 dende,  hem  in  staat  had  gesteld  den  doode  in  den  rüg  op  te  rig-  
 ten  en  in  die  houding  te  brengen,  welke  zijn  vader  en  diens  
 medgezellen  met  doodelijke  ontsteltenis  had  vervuld  1). 
 Toen  Abdoe’r-rahman  den  inannelijken  leeftijd  had  bereikt,  on-  
 derscheidde  hij  zieh  door  buitengewone  en  indrukwekkende  schoon-  
 heid.  Zijne  lange,  maar  wel  geevenredigde  gestalte,  zijn  breed  en  
 open  voorhoofd,  zijn  doordringende  blik  onder  zware wenkbraauwen  
 uitschietend,  de  haviksneus  zoo  eigen  aan  zijn  geslacht,  en  de  
 bijzondere  zorg  door  hem  aan  ide  statige  Arabische  kleeding  besteed,  
 teekenden  hem  als  een  die  tot  vorstelijke  waardigheid  geboren  
 was  2).  Zijn  vader  verwierf  voor  hem  eene  dochter  van  Daeng  
 Menambon  en  halve  zuster  van  den  toen  regerenden  Panembahan  
 Adi  Djaja  Koesoema  ten  huwelijk  3);  maar  welk  ook  het  uitzigt  
 op  eer  en  grootheid  mögt  zijn,  dat  het  aanzien  zijns  vaders  hem  
 opende,  het  was  Abdoe’r-rahman  niet  genoeg,  zoolang  hij  zieh  met  
 eene  andere  plaats  dan  de  allereerste  moest  vergenoegen.  Hij  be-  
 proefde  eerst  zieh  te  Mampawa  een  aanhang  te  vormen ,  om  zieh  
 door  de  volksgunst  tot  de  vorstelijke  waardigheid  te  verheffen;  
 maar  bespeurende  dat  men  het  oog  op  hem  hield  en  misschien  
 eene  gedwongen  verwijdering  hem  wachtte,  besloot  h ij,  op  slechts  
 22jarigen  leeftijd,  met  een  bitteren  wrok  jegens  Mampawa  in  het  
 h a r t,  zijne  fortuin  op  zee  te  gaan  beproeven.  Zijne  eerste  zeereis  
 was  met  zekeren  Djoeragan  Daoed  naar  Palembang;  daar  echter  de  
 fortuin  zijne  onderneming  niet  begunstigde,  keerde  hij  het  volgende  
 jaar  naar  Mampawa  terug,  vertoefde  er  drie maanden,  en  ondernam  
 toen  een  tweeden  togt  naar  Banjer-massin.  Hier  bleef  hij  eenigen  
 tijd  gevestigd,  en  wist  zieh  zoodanig  in  te  dringen,  dat  hij  eene  
 zuster  van  den  Sultan,  Ratoe  Sarib  Anom,  ten  huwelijk  erlangde.  
 Vandaar  zond  hij  Djoeragan  Daoed  met  eene  lading  peper  en  rotan 
 *)  Bitter,  bl.  1 9 5 ,  196. 
 s)  Bitter,  bl.  196.  Deze  beschrijving  van  Abdoe’r-rahmans  persoon  is  
 misschien  niet  strikt  historisch,  maar  toch  in  het  algemeen  zeker  niet  ver  
 van  de  waarheid. 
 8)  Bitter,  bl.  1 0 4 ,  Leyden, p.  34.  De  een noemt  de  vrouw  van Abdoe’r-  
 rahman  eene  dochter,  de  ander  eene  zuster  van  den  Panembahan  van Mampawa  
 ,  hetwelk  zieh  laat vereenigen  op  de  wijze  als  in  den  tekst is geschied.