
 
        
         
		koks  en  de  vereischte  ambachtslieden  daaronder  begrepen  *).  Men  
 rekent  ze  doorgaans  bij  de  bevolking  der  kongsie,  in  welker  ge-  
 bied  de  werken  gelegen  zijn;  het  schijnt  echter  dat  sommige  kleine  
 mijnen,  zooals  die  van  Koelor,  Sebawi,  Seminis,  Siding,  althans  
 uit  een  administratief oogpunt,  op  zieh  zelf  slaando  vereenigingen  
 vormen  en  van  geen  der  groote genootschappen  afhankelijk  zijn, 
 ten  minste  voor  zooverre  zij  niet gedurende  de onlusten  sedert  1850 
 verloopen  zijn  2).  Al  deze  kleine  mijnen  dragen  bij  de  Chinezen  
 den  naam  van  sang-sa.  Zij  verschillen  van  de  groote  of  narns,  welker  
 beschrijving  nu  nog  alleen  ontbreekt,  door  het  geringer  bedrag  
 van  het  aangewende  kapitaal,  het  kleiner  aantal  arbeiders,  het  een*  
 voudiger  zamenstel  der  organisatie,  het  gemis  van  uitgebreidere  
 werken,  len  gevolge  waarvan  de  toevoer  van  water  veelal  van  den  
 regen  afhankelijk  is ,  en  het  uitsluitend  bewerken  van  goudlagen,  
 die  digter  bij  de  oppervlakte  liggen  3).  In het  algemeen  is  de 
 verhouding  niet  ongelijk  aan  die welke  bij  de tinmijnen  van  Banka 
 tusschen  de  koelit-  en  kollong-mijnen  bestaat  4).  Het  onderscheid  
 heeft  echter  uit  den  aard  der  zaak  iets  weifelends,  hetgeen  eene  
 juiste  afbakening  der  grenzen  moeijelijk  maakt. 
 Thans  tot  de  beschrijving  der  groote  mijnen  overgaande,  stel  ik  
 mij  voor  mij  hoofdzakelijk  te  bepalen  tot  een  uittreksel  van  de  beschrijving  
 der goudmijnen,  onmiddellijk  onder  Montrado  behoorende,  
 die  omslreeks  1845  door  den  heer  van  de  Graaff,  assistent-resident  
 van  Sambas,  volgens  eigen  waarnemingen  gegeven  werd. 
 De  groote mijnen  die  onmiddellijk  onder  Montrado  behooren  (en  
 dus  zonder  die  van  Loemar  en  Boedoek),  waren  toenmaals  vijf  in  
 getal.  Eene  van  deze  lag  dieper  binnenwaarts  nabij  het  gebergte  
 Bawang,  terwijl  de  vier  overige  digt  bij  elkander,  op  omstreeks  5  
 ä  6  uren  afstands  van  de  hoofdkampong  en  tien  uren  afstands  van  
 zee  of  van  Sinkawang,  werden  aangetrolfen.  In  elke  goudgraverij  
 was  eene  groef  geopend  van  omstreeks  80  voet  lengte  en  70  voet 
 *)  Yan  de  G r^ ff  G .,  bl.  3 8 7 ,  Francis,  bl.  23. 
 s)  Zoo  meen  ik  het  te  moeten  verstaan ,  wanneer  van  de  Graaff  G . ,  
 bl.  3 8 6 ,  nevens  de  groote  vereenigingen  van  Montrado,  Larah,  Loemar,  
 Sepang  en  Boedoek  (vgl.  boven,  bl.  1 0 3 ),  in  welker  gebied  toch  ook  vele  
 kleine  mijnen  gelegen  zijn,  zes  kleine  goudgraverijen  als  afzonderlijke  lig-  
 chamen  optelt,  t.  w.  die  van  Sebawi,  Seminis,  Febraw,  Sondong,  Kolor  
 en  Taman.  Sondong  houd  ik  voor  eene  andere  (foutieve?)  schrijfwijze  voor  
 Siding.  De  ligging  van  Febraw  en  Taman  zijn  mij  geheel  onbekend. 
 3)  Crawfurd  I I I ,  p.  4 7 4 ,  Tobias,  bl.  1 7 ,  Francis,  bl.  23. 
 4)  Zie  b.  v.  Lange,  het  eiland  Banka  en  zijne  aangelegenheden,  bl.  100. 
 breedte,  terwijl  de  dieple,  naarmate  van  do  ligging  on  dikte  der  
 goud-bevattende  laag,  van  50  tot  70  en  80  voet  afwisselt.  Vol-  
 gens  den  heer  van  de  Graalf waren  aan  elke  mijn  slechts  van  50  
 tot  70  arbeiders  werkzaam,  zoodat  het  gezamenlijk  getal  der  mijn*  
 werkers  slechts  250 a 350,  of,  de  arbeiders  der  kleine  mijnen  onder  
 Montrado behoorende medogerckend, hoogslens 500 ft 800 zou bedragen  
 hebben  l ).  Dit  cijfer  komt  mij  aanmerkelijk  te  laag  voor;  het  rust  
 waarschijnlijk  op  de  eigen  opgaven  der Chinezen,  die  er  steeds  belang  
 bij  hebben hun aantal  en  de uitkomsten  van  hunnen  arbeid  in  de oogen  
 der  Nederlandsche  beambten  zooveel  mogelijk  te  verkleinern  Volgens  
 Crawfurd  heeft  eene  groote mijn  van  100  tot  200  2),  volgens  Francis  
 van  50  tot 100  en  150  arbeiders  3),  en  het  gezamenlijk  cijfer,  voor  
 de  bevolking  van  Montrado  doorgaans  opgegeven,  moet  eveneens  tot  
 het  aannemen  van  een  veel  grooter  getal  voor  de  mijnwerkers  
 nopen  4). 
 De  boor,  waarvan  zieh  de  mijnarbeiders  tot  het  opsporen  der  
 goudlagen  bedienen,  is  reeds  met  een  enkel  woord  vermeld:  Zy  is  
 van  ijzer  vervaardigd  en  25  ä  30  voet  lang,  terwijl  zij  aan  het  
 einde  van  een  kegelvormig  en  spits  toeloopend  schopje  voorzien  is.  
 Aan  het  boveneinde  is  eene  buis,  waarin  men  een  houten  steel  kan  
 steken,  om  de  boor  in  geval  van  noodzakelijkheid  te  verlengen.  
 Overal,  waar  men  vermoedt  goud  te  zullen  aantreffen,  wordt  eene  
 boring  beproefd;  het  gebeurt  echter  somtijds,  dat  de  proef door  het  
 stooten  op  harde  zelfstandigheden  verijdeld  wordt,  en  men  gaat  
 dan  soms  desnieltemin  tot  het  graven  van  kuilen  over,  waarbij  men  
 dikwijls  zware  stukken  hout,  en  zelfs  kleine  sampans,  gemoeti-  
 touwwerk  en  andere  tot  de  scheepvaart  behoorende  voorwerpen  op  
 eene  diepte  van  10  of  hoogstens  15  voeten  heeft  aangelroffen,  ten  
 bewijze  lioe  laat  eerst  de  bovenste  lagen  van  den  alluvialen  grond  
 zijn  ontstaan.  Heeft  men  deze  halfverteerde  voorwerpen  met  hou-  
 weel  en  patjol  uit  den  weg  geruimd,  dan  wordt  het  onderzoek  nog 
 *)  Yan  de  Graaff  G.,  bl.  386  ,  387. 
 s)  Crawfurd  I I I ,  bl.  475. 
 s)  Francis,  bl.  23. 
 Vgl.  boven,  bl.  101  en  108.  Op  de  laatste  plaats  wordt  het  getal  
 der  mijnwerkers  alleen  in  den  onmiddellyken  omtrek  der  hoofdkampong  op  
 2 0 0 0   begroot,  en  deze  opgave  is  geput  uit  het  „Verslag  eener  reis  naar  
 Montrado  in  het  jaar  1 8 4 4 ,”  die  ik  onder  den  naam  van  „van  de  Graaff  
 B.”  aanhaal,  ofschoon  het  verschil  van  deze  opgave  met  die  van  „van  de  
 Graaff  G.”  mij  noopt  mijne  vroegere  meening  omtrent  de  identitcit  van  den  
 schrijver  der  beide  stukken  te  laten  varen. 
 I.  28