
 
        
         
		Aan  de  binnenzijde  echter  staat  tusschen  liet  eiland  en  den  berg  
 slechts  8  ä  9  voet  water  en  is  liet  strand  op  eene  enkele  plaats  
 zandig,  terwijl  zieh  daar  eenig  zoet  water  tusschen  de  rotsen  ver-  
 zamelt.  Deze  piek  was  van  ouds  eene  geliefde  schuilplaats  der  
 zeeroovers,  die  hier  evenzeer  tegen  den  wind,  als  tegen  vervol-  
 ging  beveiligd  waren,  en  men  zegt  zelfs  dat  de  naam Boegiiaja  ei-  
 genlijk  eene  verbastering  is  van  Boekit-rajat,  berg  der  zeeroovers1). 
 Boven  Tandjong  Boegi-raja  is  de  zee  nabij  de  stranden  dieper  en  
 liet  water  klaarder,  zoodat  men  met  groote  praauwen  digt  längs  
 den  wal  kan  varen.  De  landstreek  is  vlak  en  mijlen  diep  land-  
 waarls  in  bespeurt  men  berg  noch  heuvel.  Het  strand  is  zandig  
 en  vrij  droog,  zoodat  men  uren  ver  daarop  wandelen  kan.  De  ve-  
 getatie  is  längs  de  kust  zeer  eentoonig  en  bestaat  enkel  uit  roe-  
 boomen,  doch  eenige  duizenden  schreden  achterwaarts  is  zij  meer  
 afwisselend  en  geeft  aan  het  landschap  een  bevallig  voorkomen.  
 lusschen  het  kreupelhout  verheil  zieh  het  schoonste  opgaande  geboomte, 
   onder  andere  de  kampas-boom,  welks  hout  zoo  gezöcht  is,  
 dat  men  in  China  eene  mast  voor  een  jonk,  daarvan  vervaardigd,  
 met  van  600  tot  700  Spaansche  matten  betaalt.  Wild  is  hier  in  
 overvloed  en  men  ontmoet  overal  wilde  varkens,  herten,  pelandoks,  
 ook  de  babi-roesa  of  het  hertzwijn,  maar,  behalve  vischreigers  en  
 andere  watervogels,  zeer  weinig  gevogelte.  De  gansche  kust,  tot  
 Palo  toe,  heeil  gemis  aan  goed  drinkwater,  dewijl  schier  alle  rivieren, 
   uit  het  grensgebergte  tegen  Serawak  ontspringende, zuidwaarts  
 naar  die  van  Sambas  vloeijen;  en  dit  is  als  de  voorname  rede  aan  
 te  merken,  waarom  z ij,  zoo  men  enkele  visschershutten,  in  den  
 goeden  moeson  opgeslagen  en  het  tijdelijk  verblijf van  zeeroovers  2) ,  
 uitzondert,  geheel  onbewoond  is.  De  eenige  hier  voorkomende  
 rivier,  welke  dien  naam  verdient,  is  de  Soengei-boerong,  een  weinig  
 bezuiden  Tandjong  Pajong;  al  de andere kreken  zijn  ver opwaarts  
 met  zeewater  gevuld. 
 De  zoo  even  genoemde  uithoek,  Tandjong  Pajong,  heeft  den  naam  
 van  zijne  gedaante,  die,  een  halven  cirkel  beschrijvende,  eeniger-  
 mate  naar  een  half  zonnescherm  (pajong)  zweemt,  en  uit  zee  een 
 0   Blume,  bl.  130— 132. 
 *)  Op  de  kaart  van  von  Derfelden  heet  deze  kust  „ zeeroovera-kust.” 
 De  groote  rivier,  die  daar,  nagenoeg  evenwijdig  met  het  strand,  zuid-  
 waarts  stroomt,  schijnt  eene  zeer  overdreven  voorstelling  van  de  Soengei  
 Boelan,  een  npordelijken  tak  der  Sambas-rivier,  te  wezen. 
 ' f   i J - r J   X   X 
 fraai  gezigt  oplevert  1).  Nog  een  eindweegs  boven  dezen  uithoek  
 kan  men  den  berg  Pamangkat  en  eenige  nog  verder  verwijderde  
 hoogten  ontwaren,  hetgeen  de  buitengewoon  läge  ligging  dezer landstreek  
 bewijst.  Het  karakter  van  kust  en  vaarwater  blijft  het-  
 zelfde  tot  op  twee  ä  drie  uren  beneden  Palo,  waar  het  strand  afwisselend  
 hoog en  laag  wordt  en  in  uitgestrekte  modderbanken  uitloopt,  
 die  de  schepen  noodzaken  meer  dan  een  uur  van  den  wal  te  houden.  
 Waar  de  oever  tot  eene  hoogte  van  10  ä  IS   voet  stijgt,  is  hij  met  
 zwaar  en  voor  den  scheepsbouw  bruikbaar  hout,  waaronder  vele  
 kampas-  en  ara-boomen  2) ,  bewassen.  Aan  de  läge  en  meer  zandige  
 oevers  ziet  men  vele  groote  groepen  niboeng-palmen  3) ,  van  welke  
 ook  de  zeeroovers  gaarne  partij  trekken,  om  de  kool  hetzij  raauw  
 of  gekookt  te  nuttigen,  en  met  de  latten  hunne  vaartuigen  ván  binnen  
 te  bekleeden 4). 
 Eene "op  den  duur  bewoohde  piek  vindt  men  nergens  aan  deze  
 kust  alvorens  men  den  berg  Palo  nadert.  Deze  berg,  eenige  uren  
 landwaarts  in  gelegen,  heeft  een  bevallig  voorkomen  en  is  op  groo-  
 ten  afstand  zigtbaar,  zoodat  hij  het  landschap  niet  weinig  verle-  
 vendigt.  Hij  is  inzonderheid  merkwaardig  wegens  de  groote  hoe-  
 veelheid  ijzer  van  uitstekende  hoedanigheid,  die  hij  bevat.  Het  
 wordt  door  de  Dajaks,  hoewel  op  kleine  sehaal,  gegraven  en  ver-  
 werkt;  doch  vroeger waren  hier  uitgebreidere  bergwerken,  met  Chi-  
 nesche  arbeiders,  en  liet  de  Sultan  van  Sambas  er  geschut  en  
 kogels  gieten,  waarvan  de  proeven  nog  te  Sambas  voorhanden  zijn.  
 De  Chinezen  hadden  hun  kongsie-huis  op  eenigen  afstand  zuidwaarts  
 van  de  mijnen,  in  de  reeds  vermelde  kampong  Likoe,  gelegen  aan  
 eene  kleine  rivier,  die  zieh  even  ten  Zuiden  van  den  berg  Palo  in  
 zee  stört.  Door  het  uitsterven  der  arbeiders  vervielen  echter  lang-  
 zamerhand  de  mijnwerken,  en  omstreeks  1820  werd  nog  slechts  
 op  ééne  plaats  gegraven,  terwijl  Likoe  noch  slechts  uit  eenige  
 visschershutten  bestond.  Doch  gedurende  de  gesehillen  tusschen  de  
 kongsie’s Tai-kong  en Sin-ta-kioe  in  1822,  verzamelde  de  Sultan  van  
 Sambas  vele  verdrevené  en  rondzwervende  Chinezen  en  plaatste  hen  
 te  Likoe,  zoodat  deze  kampong  in  1823  weder  uit  omtrent  60  wo-  
 ningen  met  een  kongsie-huis,  eene  amfioenkeet en  eene  arakstokerij 
 *)  Op  sommige  kaarten'staat,  met  verkeerde  spelling,  kaap  Bajong.  
 *)  De  ara  is  eene  soort  van  ficus.  Zie  Marsdens  Malay  Diet,  in  v.  
 ’)  Vgl.  Inleid.,  bl.  XXII. 
 *)  Blume,  bl.  132—134.