
 
        
         
		op  Banjer-massin  niet  geeindigd.  De  koning  zelf  was  niet  geneigd  
 de  zaken  tot  het  uiterste  te  drijven  en  verspreidde  zooveel  mogelijk,  
 dat  hij  de  Engelsche  schepen  van  bijzondere  kooplieden  vrijelijk zou  
 toelaten,  ofschoon  hij  het  herstel  der  faktorij  nimmer  z o h   gedoogen.  
 In  1714  verscheen  kapitein  Daniel  ßeeckman  als  afgevaardigde  der  
 Britsche Compagnie  te Banjer-massin;  hij  vond  dat  de Engelsche naam  
 er  nog  zeer  gehaat  was,  maar  wist  door  zijn  verzoenend  gedrag  eene  
 toenadering  te  bewerken.  De  Engelschen  bezochten  dus  bij  voortdu*  
 ring  Banjer-massin  om  peper  te  laden,  en  werden  er wel  ontvangen;  
 zij  bleven,  ook  na  het  contract  van  1733,  de  mededingers  der  Hollanders  
 ,  en  zelfs  was  in  1736  hun  handel  alhier  zoo  aanzienlijk,  dat  
 daarover  luide  klagten  door  de  dienaren  der  Hollandsche Compagnie  
 werden  aangeheven.  Aan  dezen  verboden  handel  werd  echter  door  
 de  krachtige  maatregelen  van  1746  en  1747 een  einde  gemaakt  1). 
 Na  hunne  verdrijving  van  Banjer-massin  lieten  de  Engelschen  het  
 oog  vallen  op  de  Noord-oostelijke  distrikten  van  Borneo,  die  zieh  
 toen  in  de  handen  van  den  Sultan  der  Soeloe-eilanden  bevonden.  De  
 oorsprong  der  heerschappij  van  Soeloe  over  den  Noord-oosthoek  van  
 Borneo  ligt  in  het  duister.  Inlandsche  overleveringen  melden,  dat  
 voormaals  deze  gewesten  aan  Broenei  behoorden,  en  dat  ook  de  
 Soeloe-eilanden  zelve  aan  dezen  staat  door verovering waren  cijnsbaar  
 gemaakt.  Een  regent,  die  te  Broenei,  gedurende  de  minderjarigheid  
 des  wettigen  Sultans,  de regering  in  handen  had,  zieh  van  den troon  
 willende  meester  maken,  zond  afgezanten  naar  Soeloe  om  daartoe  
 hulp  te  vragen,  aanbiedende  tot  vergelding  niet  slechts  de  onafhan-  
 kelijkheid  van  Soeloe  te  erkennen,  maar  tevens  alle  regten  op  de  
 uitgestrekte  landen  van  de  rivier  Kimanis  tot  aan  kaap Kanioengan  
 gelegen,  en  de tegenwoordige  distrikten  Pappal, Maloedoe, Mangidari,  
 Siboekoe,  Tidoeng  en  Berouw  2)  bevattende,  aan  Soeloe  af te  staan. 
 *)  Hamilton  bij  Logan,  p.  5 1 1 ,  Valentijn,  bl.  2 5 1 ,  Tobias  B .,  bl.  
 2 5 ,  L ow ,  p.  101.  De  laatste  schrijver  plaatst  het  bezoek  van  Beeckman  
 op  Borneo  in  1714,  doch  St.  J oh n ,  I I ,   p.  255  ,  in  1718.  Ik  kan  dit  
 verschil  niet  beslissen,  daar  ik  Beeckmans  verhaal,  onder  den  titel  „ Visit  
 to  Borneo”  uitgegeven,  niet  heb  kunnen  raadplegen. 
 ä)  Siboekoe,  Tidoeng  en  Berouw  dragen  ook  gezamenlijk  den  naam 
 De  hulp  werd  verleend,  maar  de  onderneming mislukte  en  de  over-  
 weldiger  werd  door  de  aanhangers  van  den  wettigen  vorst  ter  dood  
 gebragt.  De  Soeloe-eilanders  ontkwamen  echter  zonder  belangrijk  
 verlies,  en  hun  Sultan,  zieh  willende  schadeloos  stellen  voor  de  
 gemaakte  kosten,  veroverde  nu  met  geweld  de  distrikten,  hem voor  
 zijnen  bijstand  toegezegd  1).  Wanneer  deze  gebeurtenissen  hebben  
 plaäts  gehad  is  niet  te  bepalen,  maar  zeker  is  het  dat  steeds  en  
 tot  op  den  huidigen  dag  de  genoemde  distrikten  als  onderhoorig-  
 heden  van  Soeloe  aangemerkt  zijn,  met  uitzondering  van  Berouw,  
 dat langen tijd  als  eene  provincie  van  Banjer-massin  werd  beschouwd  
 en  thans  tusschen  drie  vorstjes  verdeeld  i s ,  en  van  Pappal,  ’twelk  
 onder  het  bestuur van  verschillende  Orang-kaja’s  tot  eene  twijfelach-  
 tige  gehoorzaamheid  aan  het  rijk  van  Broenei  is  teruggekeerd  2). 
 In  Junij  1736  kwam  Alexander  Dalrymple,  een  ambtenaar  van  
 Madras,  met  het  schip  Cuddalore  te  Soeloe  en  vertoefde  aldaar  zes  
 maanden  tot  het  inkoopen  van  goederen.  Hij  sloot  met  den  regerenden  
 Sultan  in  naam  der  Compagnie  eene handelsovereenkomst,  
 en  verwierf  voor  haar  bij  een  volgend  bezoek  den  afstand  van  het  
 eiland  Balambangan,  aan  den  ingang  der  baaivan  Maloedoegelegen. 
 van  Tiroen.  Zij  worden  onder  dien  naam  beschreven  door  Dalrymple  in  
 zijn  Essay  towards  an  account  of  Sulu,  in  deel  I   van  het  Oriental  repertory, 
   uit  welk  zeldzaam  werk  dit  stuk  in  zijn  geheel  is  overgedrukt  in  
 deel  III  van The  Journal  of  the  Indian  Archipelago,  p.  512— 531  (August.  
 1849).  Zie  aid.  p.  525—527.  Dalrymple’s  beschrijving  van  Tiroen  is  
 geëxcerpeerd  en  door  eenige  aanmerkingen  toegelieht  en  teregt  gewezen  
 door  Belcher,  I ,   p.  278—282.  Het  volgende  distrikt  Mangidari  is  aldaar  
 beschreven  p.  2 8 2 ,  2 8 3 ,  en  Maloedoe  en  Pappal,  I I ,  p.  1 28—1 3 1 ,  
 beide  eveneens  hoofdzakelijk  volgens  Dalrymple  (p.  527— 531).  Hunt  S. 
 A.,  p.  53— 57,  heeft  rijkelijk  uit  dezelfde  aanteékeningen  geput,  en  het verslag  
 aangaande  Maloedoe,  Mangidari  en  Tiroen  van  den  heer  van  den  
 Dungen  Gronovius,  opgenomen  in  het Tijdschr.  v .N .I .,  1 8 4 9 ,1 ,  bl.  76—8 5 ,  
 is  weder  slechts  eene  hier  en  daar  verkorte  vertaling  van  Hunt  (vgl.  
 nog  dien  schrijver  B .,  p.  LIX—LXIII).  Ook  Leyden,  p.  8— 1 5 ,  geeft  
 omtrent  deze  streken  weinig  meer  dan  een  uittreksel  van  Dalrymple.  Ra-  
 dermacher  heeft  er  slechts  een  paar  woorden  over,  bl.  128.  Earl,  p. 
 3 2 2—3 2 5 ,  deelt  eenige  bijzonderheden  mede  aangaande  de  vestiging  van  
 Cochin-Chinesche  kolonisten  aan  de  baai  van  Maloedoe.  Over  Berouw,  
 dat  wij  thans  uit  verschillende  berigten  beter  kennen,  spreek  ik  bene-  
 den  nader. 
 ')  Hunt  S.  A .,  p.  3 2 ,  korter  en  onnaauwkeurig  B .,  p.  XXIII. 
 )  Hunt  S.  A .,  p.  53  ;  vgl.  B . ,  p.  LIX.