
taansche Stedehouder, noch de wrokkende K a k i a l i , een’
waren vrede op het oog hadden.
Intusschen namen de zaken der Nederlanders geen on-
gunstiger loop, want verscheidene dorpen, waaronder
Oerien en L issa b a tta , kwamen tot hen over. Anderen
werden versterkt, en zoowel te As&aloeloe bezetting
gelegd, als te Hitoe-lama weder een houten pagar
opgerigt, waarvan de bewaring aan een garnizoen van
40 man werd toevertrouwd.
Dan die algemeene versterking wekte den naijver op
van sommige dier Hoofden, welke, het zij uit vredelie-
vendheid, hetzij om andere oorzaken, zieh tot dus ver
onzijdig hadden gehouden, en onder dezen telde men
ook de Orang kaija van Capaka, de held van dit
verhaal, T okloecabesie. Eerst sedert körten tijd door
den dood zijns vaders T a h a u x e tot die waardigheid verheven,
en te Mamalo woonachtig, had hij zieh nog niet met
den oorlog bemoeid en alles met leede oogen aangezien.
Capaka, een steil en woest gebergte, zonder dorp,
anderhalf uur in den omtrek onbewoond, en dat ove-
rigens door den vroegeren Landvoogd van Amboina,
P h il ip L ukaszev , aan genoemden T a h a l il e , mede een on-
rustigen kop, ter woonplaats was aangewezen, om hem
in vrede te honden, leverde ons jong Opperhoofd, nog
steeds lijdelijk oratrent de plaatshebbende omstandigheden ,
geen voldoend verblijf op, waarom hij zieh dan ook
aan het strand was gaan vestigen. Doch vurig van iu-
borst en van zijnen vader die vrijheidslessen ingezogen
hebbende, welke dezen zoo onrnstig hadden doen zijn , —
ijverig, tot dweepens toe, aan zijne godsdienst gehecht ,
en daarenboven toen nog P a t iw a k i’s pleegdochter, de
schoonste onder de schoone maagden van Hitoe, niet
kennende, bestendiger in zijne eerste liefde, in zijne
genegenheid tot Al h i ia , de dochter van den vroeger
door de Nederlanders geketend naar Batavia gezondenen
Orang kaija van W^ackel, T a m a l e s s i , welken hoon hij
rekende als zieh zelven te zijn aangedaan en dien hij
zijne vrouw in een teeder uurtje gezworen had niet on-
gewroken te zullen laten, zoodra zieh eene voegzame ge-
legenheid daartoe aanboodt, — zoo is het niet te verwonde-
ren dat zijne reeds bestaande wrok nog meerder voedsel vond
in die versterking des omtreks. Daardoor toch zag hij in , dat
ten laatste zijne aartsvijanden , — de vijanden en onderkrui-
pers zijuer Godsvereering en der regten van zijnland,-—de
overhand zouden behouden en het geliefkoosde denkbeeid
der mogelijkheid eener Hitoesche vrijheid en onafhankelijk-
heid, —het doel'van zoo velen , en waarom reeds zooveel
bloeds gestört, zoo veel jammeren geboren, zoo veel
tränen geplengd, zoo veel gebeden ten hemel gestegen
waren, onvermijdelijk in rook moest verdwijnen. Ook hij,
derhalve, wierp het masker van onzijdigheid a f, en met
die trotschheid, met dat gevoel van eigenwaarde, hem
door zijne afkomst aangeboren, — met dien onverzettelij-
ken moed, welken hij, zijne naanw vier-en-twintigjarige
borst doorgloeijende, innerlijk gevoelde en die slechts
op tijd en uur was wachtende om zieh krachtdadig te
toonen, sloot T o e l o e c a b e s ie zieh aan K a k i a l i aan, met
het in zijn oog heilig voornemen, om gezatnenlijk den
Nederlanders, zoo mogelijk, den laatsten slag toe te
brengen. Vrijheid en onafhankelijkheid alleen was zijne
leus en geene bijooginerken, geen vuig gewin of over-
drevene zucht naar magt en alleenheersching, de drijf-
veeren zijner gewis toen , met het oog op den jammerlijken
toestand zijns lands, edele inzigten en mannelijke bedoe-
lingen.
Maar, lioezeer die aansluiting K a k ia l i eene belangrijke
aanwinst opleverde, zoo waren hij en de Kimalaha
L o e h o e toch door het afvallen der vele dorpen in