
beek ( I ) , en Mokrgag , zulks o n tw a r e n d e , vro eg bem
n ie uw s g ie rig :
» W a a r k ijk t gij to c h n a a r , Swa g eb? ”
» Wel duizend duivels ! naar de rivier.”
Mobrgag k e e k dez e lfd e k a n t u i t , doch zag n ie ts ,
hetgeen zijne uieuwsg ierig h e id bevredigen k o n .
» I k z ie n ie ts , Swageb !” g in g bij v o o rt.
» Ik ook niet, duizend duivels! tnaar denk zoo veel
te meer.”
» Waar over?”
» Over die pruik , welke zoo lang om de bergen ge-
zweefd heeft, en zieh toch eindelijk in water schijnt te willen
oplossen. Indien alles < hetgeen Wij daar zoö vele da-
gen hebben zien hangen : regen moet worden , loopen wij
groot gevaar van spoedig naar Ambon terug te drijven.”
» Hoe zoo?’’
»Wel, duizend duivels! begrijpt ge dat niet MobatAe?
Sla een oog op de rivier. Thans is zij bij na kurk
droog, 4— ten minste eene Hollandsche koe slurpt ze met
eene teug geheel teeg. Maar indien ze nu slechts een
gedeelte dier Hemelsche saus , welke wij te verwachten
hebben en die nu reeds zoo mooi-, om wie zieh bttiten
waagt te besproeijen, aah den gang i s , opneemt, zoo kan
het niet missen of zij treedt buiten bare oevers, zet het
land onder water en wij drij.ven weg of wij verzuipen; __
CO De zoogenaamde rivieren op Hi toe, en op meest al de
eilanden van den Indischen Archipel, zijn grootendeels niet dan
beken en oorspronkelijk berg- en woudstroomen, die in de goede
moesson door de zware hitte bijna uitdroo^en, doch in de kwade
zoo vol loopen, dat zij dikwijls buiten hare oevers treden. Dit
laatste tvordt ook in den droogen tijd soms, hoezeer zeldzaam,
te weeg gebragt, wänneer eehsklaps in de bergen meer regen
valt, dan wel dat saisoen gevvoonlijk medebrengt.
een van beide.— Duivels,. dat zou een grap zijn, de
Landvoogd voorop!”
» Hm! Swagek! gij zegt daar zoo iets ; — niet onmo-
gelijk; — maar wibbel zoo niet met de bank, — ik kau
dat niet verdragen.”
»Wibbelen? duizend duivels! ik'> Gij vergist u ; —
ik zit zoo stil als een muis.”
» E n ,—^en — maar, wat d . . . . r Sw^agbh! nogmaals,
schei er mee uit!” * ■ ?
»Duizend duivels!- Moergag ! zijt gij dol? Indien gij
inijn superieur niet waart, zou ik u wel leeren aan
mijn woord geloof te slaan. Maar ik voel . .
Een sterk dofklinkend gedruisch onder zijne voeten ,
even alsof een troep hoornvee over eenen hollen grond
draafde, belette hem met spreken voort te gaan. Eene
hevige slingering, waarvan hij de oorzaak niet kon
bespeuren, wierp hem en Moeblag van hunne bank,
en het weinige water, dat zieh in de rivier bevond,
golfde in eene zijdelingsche rigting op en neder, en
werd als met geweld tegen de oevers geslagen.
» Duizend duivels ! Moergag ! — riep Swageb , haas-
t ig , ofschoon eenigzins ontkutst, zieh oprigtende ; —
daar hebt gij het a l ; — de wereld vergaat of eene
aardbeving . . . . . . !”
»Eene aardbeving! — eene aardbeving!” schreeuwden
honderde monden te gelijk, en al wat leven in de
sclians had liep naar buiten, in de grootste verwarring
zieh aan de gevolgen van dat vaak zoo noodlottig
natuurverschijnsel zoekende te onttrekken. Gelukkig trof
hetzelve hier geene voorwerpen aan, waarop het des-
zelfs krachten kon uitoefenen, en mögt al hier of daar
een enkel soldaat eene ligte wond of kneuzing door
het instorten der los opgebouwde hntjes verkrijgen,
dezelve deerden niet veel en hadden geene verontrus-
2° BEEL. 5.