
bevolking, die in vele opzigten ook wel onzedelijk
genoemd kan worden , prikkelen ons inaar al te dikwijls
dm te vergeten -, wat regt en billijk is en onze verderfe-
lijke fteigingen tot wellust, dronkenschap en baatzucht,
waardoor Wij One öngetwijfeld de verachting der lattd-
zaten, die wij beheerschen, op den hals halen, in te-
tooinen. Of wij daarin Christelijk handelen zullen wij
daar laten; ik geloof bet niet, maar zeker ben ik ,
dät de Amboinezen, welke zieh Christenen noemen , ver
af zijn van zulks in de daad te wezen. Het begrip ,
dat zij zieh van onze Godsdienst vormen, is kortzigtig;
hunne kennis is gebrekkig; hunne zucht voor dezelve
onvoldoende om ze tot volmaking te brengen. Te regt
heeft SwAGaa het reeds gezegd > nog zijn zij aan hunne
oude vooroordeelen gehecht; nog aanbidden zij in het
geheim hunne äfgoden ; nog verkeeren zij in het geloof
aan een’ wonderdadigen invloed van kaaimannen | slangen
en andere diersoorten op het menschelijk ligehaam en
deszelfs handelingen. De mogelijkheid van geestverschij-
ningen en de magt des duivels zijn niet uit hunne
hoofden te praten , en hoe weinig dit alles overeen te
brengen is met de edele beginsels en leerstellingen onzer
Godsdienst, behoeft wel geen betoog. Dwang heeft ze
die doen aannemen; eigenbelang is de prikkel welke
hun noopt in schijn Gods woord op te volgen, maar
ook daardoor zijn zij luijer, trotscher en verwaander
geworden , dan toen zij nog het heidendom ■ aankleefden.
Beproef het slechts, en vraag aan een Amboineesch
Christen of hij een pakje voor u dragen» wi l , en gewis
krijgt gij tot antwoord: » apa toeman tnaü pilcol beta
poenjti barang ? beta djoega orang eerani ” ( 1) en
C O Wil mijnheer jnijn goed dragen? Ik ben ook een
Christen. l // ♦■»-i Z^v ■/?
met verachting ziet hij u aan y ja zou zelfs n wel
boosaardig en uit gekrenkten trots, omdat gij zoo
laag over hem denkt dat hij zieh tot- Icoelie ( 1) zou
willen * vernederen, willen aanspuwen. Wanneer gij die
Amboinezen zoo längs het strand of op de bazaar (passer)
ziet rondslenteren, zonder iets te verrigten f dan naar
de lucht te kijken of zieh te verdiepen in de beschouwing
van het ontstaan en vergaan der waterbellen op zee,
door onophoudelijk in dezelve te spnwen te weeg gebragt,
bespeurt gij al dadelijk, dat vlijt en nijverheid, die
grondslagen der menschelijke zamenleving, bij hen
verloren zijn gegaan. Zij kennen en hebben geen behoefte.
De sagoboom levert hun voedsel en de zee gemakkelgk
visch in overvloed op om aan den dagelijkschen prikkel
hnnner magen werkzaamheid te verschaifen, en om de
rest bekommeren zij zieh niet. Alles komt van z e lf ,
en rust en gemak, ziedaar alles wat zij verlangen.
Mets hebben zij dus door onze vestiging in hun midden
gewonnen; zij leven voor zieh, en niet voor het al-
gemeen, en wäre het niet dat onze- dwang, een dwang
die uitgaat van overheerschers, welke zij haten, hen
noopte hunne nagelboomen te verzorgen en aan te
kweeken, de Compagnie zou weinig voordeel van het
bezit van dit eiland trekken. Trouwens, mij valt het,
moeijelijk te begrijpeny van Waar wij ons vermeend
regt ontleenen , om hen te dwingen , • maatschappelijk
niet alleen, maar zelfs individueel, hunne oude gewoonteh
en gebruiken te laten varen en de onzen aan te nemen.
Wie ons dat regt heeft gegeven . . . . .
»Go » ! ” viel hem vait Alfes in de rede.
» Schoon gezegd, ff^inkelier f maar nog niets bewezen.
Ik geloof met u en met ons allen aan de albeschikking
( i ) Lastdrager.