
vijand is zeker reeds in onze bentink; — vaarwel! God en
zijn profeet behoeden u.”
En T o e l o e c a b e s ie sprong naar buiten. Met een opslag
van bet oog zag hij, datzijne zaak verloren was. Nietdau
vlugteuden ontwaardde hij om zieh henen. .Hij hoopte hen
nog aan den achterwal der sterkte tot staan te krijgen en
wilde alsdan op den vijand indringen, — inaar kapitein
Verheideb naderende herkende hem dadelijk als den man,
die zieh op Lian’s slagveld tusschen hem en den jeugdigen
krijgsman had ingedrongen; — leide het musket , op
hem aan . .................... en Se T i e d j a , wien het bevel van
hären man niet had kunnen weerhouden, sprong tusschen
beide, toen het noodlottige schot afging, en het doodende,
gonzende lood drong in hare borst.
» T oeloecabesie! — g i ld e z ij: — h e lp — r e d m i j ” e n b ew u s -
t e lo o s z o n k z ij n e d e r .
De held van Oerien stond stil en het ongeluk zijner be-
minde Sb T i e d j a ziende, baldde hij de vuisten en wilde
op den vijand indringen, toen Iman R i d j a l i , die hem
overal zocht en in dien toestand vond, hem aangreep en
toeriep: » Laat hem — het is te laat. Sb T i b d j a leeft niet
meer !—en op den kapitein wijzende , ging hij voort:—Hij
is het, van wien P a t iw a b i ons sprak, en door zijne hand
valt z y . . . . vlugt met mij — hier is voor ons niets meer
te doen.”
» Zoo zal hij ten minste weten, wie hij vermoord
heeft! — schreeuwde Toeloecabesie. — Kaffier ! onbesnedene
hond ! Zij, die daar ligt, is uwe dochter, — gij zijt de
moordenaar uws kinds!”
En hij en de Iman sprongen van den achterwal der
sterkte naar beneden en verdwenen in de diepte der
ravijnen.
Y ebheidbe , v e r b i j s t e r d e n g e tr o f f e n d o o r d e h em to e -
g e r o e p e n e w o o rd e n , s n e ld e h e n n a , d o c h b ij h e t lig -
L L& i = \ i' ^ ^ -i
chaam der gevallene vrouw körnende, bleef hij eeusklaps
staan, wierp een medelijdend oog op haar schoon en
stervend gelaat en stond verstomd, want nu herkende
hij in haar den jongeling op het slagveld van Han.
» Zoo heb ik mij dan toch bedrogen, en gij waart
eene vrouw ! — riep hij u it, — en gij z ijt, — zeggen zij —
mijne dochter! mijn eenig sedert jaren verloren kind ?
Niet mogelijk! God is zoo onbarmhartig niet om het
vaderhart die smart aan te doen. Isoeiba , . Isoeiba !
en hij knielde neder en leide haar schoon hoofd op zijne
knie. En hoe meer het daglicht won op de hand over
hand verflaauwende duisternis, hoe meer hij in hare trek-
ken, die terug vond eener vrouw > welke hij eens vurig
bemind en nooit vergeten had.
» I s o l i s a . ! I s o e i b a ! Ja , gij zijt mijne dochter, — nu
herken ik u — ontwaak, opdat ik u aan mijn hart druk-
ke!”
Een medelijdend soldaat bragt een nap water en V e r h e i -
dbb besprengde haar schoon aangezigt-
.. S b T i e d j a kwam weder bij , |— doch slechts voor, weinige
oogenblikken; — het bloed gonsde stelpeloos uit hare gapende
wond, — doch nog had zij besef genoeg om een
verwonderden blik te slaan op hem, op wiens knie haar
hoofd rustte.
»Wat is dat? — stamelde zij:— zoo is het toch waar?
Waar is T o e lo e c a b e s ie ? die man — die Christen! Be-
zoedel mij niet met uwe onreine handen, gij, man des
doods! die aan geen profeet gelooft; ” en zij trachtte
zieh te ontworstelen aan de armen van V e b h e id e h , die
haar , sprakeloos van vreugde , innig omhelsde.
Door die worsteling geraakte hare boven oeti-oeti lo s ,
en de gouden ketting , met het daaraan hangend doosje ,
die zij immer sedert haar huwelijk om den hals gedragen
had, vielen V e r h e id e b in het oog. Haastig greep hij naar