
gestaan, den triangel in een’ hoek geworpen en leerde
liet blazen op de fagot; maar het was inis, want de no-
ten zwommen altijd voor inijne oogen en vloeiden in één;
ook was ik toen reeds Oost-Indisch doof (dat gebrek had
hij vrij dikwerf) en mijn inuzijkaal gehoor had niets over.
Ik verwisselde dus dat instrument met een klarinetje,
dat gij, hoofdman,' ook een dozijn jaren gedragen hebt,
ik meen het geweer. Op een morgen werd ik gedurende
de parade door mijn kapitein aan den overste van ons
regement, den Baron voir A, voorgesteld om tot korpo-
raal bevorderd te worden. Ik was in dien tijd een knappe
jongen van twintig jaren, (en dit zeggende rekte hij
zieh wel een halfvoet uit). De overste mat raij van kop
tot teen en bragt mij de hand onder de kin, mij het
hoofd omhoog ligtende.”
»Ein hübscher Mann! Wo ist Er h e r ?” was zijne
vraag. »Yan Zutphen overste!” antwoorde ik. »Was? Ein
Hollander?” en met een kreeg ik met zijne hoogadelijke
regterhand eene oorveeg, dat mijn wang. er nog van
gloeit; ik werd geen korporaal, en nu vraag ik u, is er
wel een grooter duivel hier beneden, (want dien gij ei-
genlijk bedoelt ken ik niet en heb ook geen lust ooit er
kennis meê te maken), dan een supérieur, die een knap
soldaat in het gelid een’ klap op het gezigtgeeft?”
In den hem zoo eigenen gedachten kring, die zieh
alleen tot zijnen stand bepaalde, had kapitein R . . . .juist
geen ongelijk.
»Maar (bromde kapitein K. . . .) misschien was het niet
zoo onverdiend, indien gij ten minste toen niet betèr de
positie van een’ soldaat wist te bewaren dan n u ,— mij
dunkt gij waggelt een weinig. Dibk !”
Dit was wezenlijk het geval, de grog begon te werken.
» Nu nog schooner,—antwoordde kapitein R . . . . —Ikgeloof
dat gij onze goede dagen vergeten zijt, Wiimm !
toen onze vet ingesmeerde en wel bepoederde staart ons
noodzaakte den nacht voor eene inspectie op den buik
door te brengen , en dan onze vijf stuivers daags en een
pond kommiesbrood! Wat kon daarvan bij u overschie-
ten om eens vrolijk te zijn? Hm ! Als ik over u allen
oordeelen mag gelijk over mij zelven , dan geloof ik dat
het meer dan tijd is om te gaan slapen, en daarom rust
wel Jjj I
En hiermede begaf hij zieh naar zijne kamer , en ook
de luitenant en ik wenschten beide de kapiteius een goe-
den nacht en vertrokken huiswaarts.
Mij ne woning was slechts vijftig schreden van het kom-
mandantshuis, op de bastion de halve maan , in het kas-
teel Rotterdam, gelegen. Ik had daardoor het gezigt op
zee en.tot naaste buren een veertiental 18 ponders, die,
hoe stom ook, echter van tijd tot tijd, als zij daartoe
aangevuurd werden , zieh vrij luid konden doen hooren ,
en een eeuwig langen bamboezen vlaggestok, die mijlen
ver. in zee te zien was. Onder mijn huis was een kazemat,
welke toen tot kantine der troepen diende, en waarin zieh
de manschappen dagelijks aan de lekkere Makassaarsche
saguweer te goed deden, waardoor zij in een’ vrolijken en
gezonden staat bleven; want zieken en dooden waren bij-
zonderheden in dien tijd te Makasser. Om in mijne woning
te komen, moest ik de glooijing der bastion op ,
welke steil en van 16 tot 20 voet hoog was. Zelden be-
vond ik mij des avonds in mijn verblijf en had de ge-
woonte van , te huis körnende , aan den voet dier glooijing
mijn’ jongen, die binnen sliep, toe te roepen : » Makiskbi,
boeka pintoe / ” zoodat ik , boven körnende, niet lang