
harte jagers > heen en weder rennen der Goarezen die,
als zwervende Bedouinen , zieh overal vertoonden. Dan
waren zij op de kruin der bergen , ’ dan verre in de vlak-
te , dan voor , dan achter de kolonne, al naar male zij
het voor derzelver veiligheid, en naar gelang der hun
bekende terreingeschiktheid voor overvallen en hinderlagen >.
noodig achtten. Meest allen droegen boven den gewonen
hoofddoek > een’ kleinen stroohoed, die schuins op het
hoofd stond en met een’ band onder de kin bevestigd
was; een kort chits b a a itje , of ook wel niet, raaar
toch een pantser van hjne ijzeren schakels> waardoor
geen piek kon dringen, over het bovenlijf tot op de heu-
pen; een broekje gaande 5 ä 6 duimen over de dijen ,
doch overigens de beenen naakt; eene geruite sarong van
verschillende kleuren over het onderlijf tot op de knieen
neerhangende, en onder dezelve een’ zijden of katoenen
dik gevulden kris- of buikband, die z e s-o f zeventnaal
om het lijf gaande, de kris ophield, of waaraan een
klewang in eene scheede met zilveren reepen en draadwerk
omgeven, (het teeken van Makassaarsche welgesteldheid
en hunne geliefkoosde dragt) gehecht was. De Banrang-an
of piek, met bossen gekleurd paardehaar aan het eene
einde, was onafscheidbaar in hunne handen , en het
zwaaijen en bewegen derzelve leverde het prächtigste
gezigt op. Zij zaten los en zonder zadel te paard,
enkel een klein vierkant met kapok^gevuld küssen onder
zieh, hetwelk niet eens vastgemaakt werd, en bestuur-
denw hunne rossen met eenen toom van ro ttan g , voor-
zien van eene koperen dorenstang, waarmede zij hen in
den feisten loop eensklaps stil deden staan.
Niets gebeurde er evenwel, wat eenige stremming in
den marsch te weeg bragt. Te Boelakomba geschiedde
de overname spoedig en weldra gewende ieder aan het
stille, eentoonige leven, dat gemeenlijk den bewoners
der buitenposten , te beurt valt. Jagen en paard rijden
waren de eenigste uitspanningen, en daarvan werd zoo-
veel gebruik gemaakt, als weder en beziglieden toelie-
ten. Ook de Resident H. . . . . . bleef daarin niet ten
achter; zijne werkzaamheden gedoogden dit.
H............ was een man van diep in de veertig jaren ,
lang en mager van gestalte, een weinig voorover gaande,
met dünne blonde hären, licht blaauwe matte oogen,
een’ eenigzins gekromden neus, een’ kleinen mond met
witte wäjd van elkander staande landen, eene spitse kin
en eene wäre Oost-lndische kleur, te weten, vaal geel,
zeker een gevolg van zijn ruiin twintig-jarig verblijf in
In d ie / en niemand zoude het hem aangezten hebben,
dat onze vermaarde IJstad zijne geboorteplaats was.—Even
als zijn. kleur was ook zijne loombeid in gang en spraak
een duidelijk bewijs, dat hij wel geakklimatiseerd was,
en zieh eene ruime dosis Oost- Indische onverschilligheid
had opgedaan. Ylugheid was geen gebrek in hem, en
wat van daag niet gebeurde, kon morgen geschieden.
Overigens stil, bedaard , soras zelfs een weinig netelig,
tot dat eene goede grok of een glas wijn eene vrolijker
luirn voortbragten, en eene kleine uitspatting hem in een
geheel ander daglicht stelde. Alsdan werd hij vlug tot
in het uitgelatene, spraakzaam, maar door den neus,
en een doffe glans bedekte dan zijn aangezigt met al de
kleuren, die een kalkoensche haan in zijnen trots ten
toon spreidt.
Hij was vroeger op Banda geweest, en had ook daar
zijne Adeka gevonden, eene goede, dikke, ronde vrouw,
die hij echter, en wel wijselijk, met zijne drie dochters ,
schoone lieve meisjes, te Makasser had achtergelaten,
om door den geliefden, meestal zoo toegeeflijken, huwe-
lijksband niet te veel verhinderd te worden van tijd tot
tijd in zijnen geliefkoosden glans te verschijnen.