
aan hem uitgehuwd, in weerwil van hären tegenstand ,
want zij was verliefd op mij, Groote heer! Hij heeft haar
gedwongen . . . .
» Welke snaar roert gij daar aan, Laloenaholo! z ijt
gij dol. Wat heb ik met uwe zotte grillen uittestaan ? —
•Verliefd op u? Hm !” en met minachting zag Demmbr op
hem neer.
» Ach, ■ Groote heer! Gij zult toch niet zoo onbarinhar-
tig zijn; — ging de Poeloeter hartstogtelijk voort, —
van een trouw bondgenoot en een dapper man, zoo als
ik ben, in zijne eilende te doen vergaan. Ik ben ziek van
liefde, Groote heer ! en kan zonder Sn T ie d ja niet leven.”
» In dus drijft de jaloesie u hierheen, en zij maakt u
tot verrader uwer landgenooten. EUendige worin! ik moest
u vertrappen. Had ik dat geweten, geen woord had ik
van u aangehoord.”
»Neen! dat niet, Groote heer! maar indien gij de
schoone Sn T ie d ja kendet; -in d ien gij wist, hoe vurig zij
mij bemint en hoe vurig ik haar bemin O ! gij zoudt
bewogen zijn met mijn droevig lot. Op gansch Hitoe be-
staat er geen vrouw, die schooner is dan zij, geen engel
in de hemel—geen hoeri kan in hare schaduw staan. En
dit te moeten uitstaan, dat zij een andertoebehoort, en
hij snikte als een kxnd, — te moeten aanzien, dat zij in de
armen rust van een’ lafhartige, die zijn vijand niet in het
open veld dürft staan. 0 , dat is onverdragelijk! ik heb
hem ten strijde gedaagd, die T oeloecabesie , maar hij en
zijn schonvader P a t iw a m zijn lafaards en durven een’
dappere, zoo als ik , niet onder de oogen zien. Zij zijn
weggebleven, dat zijn zij, en nu heb ik mijn toevlugt tot
u genomen, Groote heer ! en smeek u om nwe hulp , om de
schoone Se T xedja , die zoo opregt naar mij verlangt,
«nagtig te worden. 0 ! zoo gij haar z a a g t,- z o o gij hare
slanke gestalte kondet beschouwen, en die vurige, gitzwarte
oogen, waarmede zij mij altijd zoo lieftallig toe-
lonkte , en dat fraeijegelaat, en dat — dat*—die — die . . . .”
Maar onverwacht staakte hij zijne rede, want hij zag den
Landvoogd aan en deze stampvoette van boosheid.
» Secretaris! Wat ratelt mij dat gedrogt aan het oor ?—
riep Demmeb woedend uit. —Kijk naar buiten of er ook ie-
raand o ver het plein loopt.”
» De vaandrig Swageb , Edel heer f stapt deftig voor
zjjn huis op en neér.”
» Roep hem.”
» Edel heer ! is het wel deftig een fatsoenlijk man toe
te schreeuwen ?”
» Roep hem , zeg ik u.”
A b r a h am F euw e e l voldeed aan dien last en in drie spron-
gen was de nog vlugge S wageb boven.
» Vaandrig ! daar staat een moor van Hitoe. Ereng hem
naar de hoofdwacht en zorg dat hij goed verzekerd wordt.
Ik wil hem morgen nog eens verhooren.”
» Dnizend duiv . . . .”
De Landvoogd keek den vloeker grimmig aan.
» Verschoon mij , Edel heer ! maar de gewoonte,. . . .”
» Die kunt gij in mijne tegenwoordigheid wel achter wegen
laten. Doe zoo als ik zeg, en zorg dat hij niet ontsnapt;
— en gij sieur Fti:\veel ! beleg den politieken raad tegen
morgen ten 8 ure. Ik heb iets gewigtigs voor te dragen
en zeg den kommandant, dat hij ook den kapitein Ve r -
HEiBBir doe verschijnen. Diens tegenwoordigheid is mij
noodig. Voldoet aan mijne bevelen , heeren ! en vertrekt.”
S wager wenkte den sidderenden Po elo eter, om hem te
volgen.... Deze ging schoorvoetende met hem de trap af.
Ifaauw waren zij beneden of de eerstgenoemde pakte hem
onzacbt bij den arm enzeide, zijn hart lncht verschaffende:
» Wel , duizend duivels! Zwartkop ! veel eer , eene dub-
bele kennisroaking op één dag. Ik dacbt niet rneer het genoe