
als eene klets aan mijnen mantel, zoodat ik hem meer ge-
dragen heb , dan hij geloopen heeft, en nu kom ik adern- •
loos hier. Ik weet wel, dat het niet deftig is , doch
ik kan___
» En waar hebt gij hem nn gelaten ?”
» In de wacht, Edel Heer! aan de waterpoort, waar'
hij zeer deftig achter de tralien zit.”
» Ordonnans ! haal hem hier.’’
Het duurde niet lang of de sergeant-ordonnans kwam'
met den Latoewiloeloe aanzetten. Hij had moeite,' om
hem de trap op te krijgen en , hem letterlijk naar boven
slepende , sinakte hij hem, als eene slang ineengekrompen ,
voor de voeten van den Landvoogd neer, welke de Poeloeter
dadelijk omvatte en niet los wilde laten voordat
Demmeb hem met geweld van zieh afschudde.
» Wie zijt gij ?”
De Latoewiloeloe rilde als. een aal, op het hooren
der schelle , doordringende stem van den nog half grara-
storigen Landvoogd, stotterde van angst en had moeite
om te zeggen:
» Ik ben . . . . ben . . . . een . . . . een . . . . een arm vis-
scher, Groo . . . . Groo . . . . te . . . . t e. . . . hee. . . hee . . .
beer!”
» En gij wilt mij spreken ?”
Ja . . . a •.. . a , Groo . . . groote . . , t e . . . te h e e .. . .
heer ! indien uwe groo . . . . groo . . . . grootheid . . . .
— en langzamerhand bedaarder wordende en zijne piepende
stem hernemende, ging hij voort: — het uwen slaaf wil
vergunnen, het stof nwer voeten te küssen en hij .'. . .
hij . , . ..o o k moe . . . moedig mag spreken.”
» Waar behoort gij te huis ?”
» Te Poeloet. Edel Heer l”
» Waar ligt dat ?”
» Op de kust van Hitoe bij ilfowlo/o.”
»Dat is niet deftig van hem, Edel Heer! hij liegt n u ,
of heeft straks gelogen, want hij zeide , dat hij van Alang
kwam.”
» Is dat zoo, Tisscher ?”
»J a , Groote heer! inaar ik wist niet, of ik u wel
zou ontmoeten. Ik wil de waarheid zeggen , opdat gij
mij vertrouwen kunt. Ik ben geen visscher!”
» Wat zijt gij dan ?”
» Een der grootste hoofden van Hitoe l Ae Latoewiloeloe
van Poeloet en een der dapperste mannen, die ooit een
torana gehandteerd heeft;” — en, dit zeggende, herleefde
zijne oude verwaandheid en stond hij op , zieh zoo lang mo-
gelijk uitrekkende en zieh voor den Landvoogd plaatsende.
»Wel mogelijk , — antwoordde deze , — maar ik herinner
mij niet u ooit te hebben hooren noemen en men zou het
u niet aanzien. Wat verlangt gij van mij ?”
» Met u te spreken over de belangen van ons land.
Groote heer!”
» En waarom hebt gij u dan niet bij den ouden Ci joah
en de overige Oran^ Icaija’* van Hitoe gevoegd. Zij
waren straks bij mij.”
» Dat weet ik , Groote heer! maar met die lieden kan
ik mij niet inlaten. Daarom heb ik mij ook als visscher
gekleed. — Ik ben derhalve onkenbaar en heb niets ge-
meens met verraders der Compagnie , zoo als zij. Het
zijn siechte , afschuwelijke veinsaards , die u siechts honig
om den mond smeren en zij heulen met den vijand. Maar
ik , — en hij sloeg zieh vol geestdrift op de borst, __
God en zijn profeet zijn mijne getuigen ! ben nog de eeni-
ge trouwe bondgenoot, die der Compagnie op geheel
Hitoe overschiet. Zonder mij . . . .” c
» Zoo , zoo ] — viel hem de Landvoogd in de reden en
hem meesmuilende van kop tot teen opnemende — dus
een man van gewigt? Gij ziet er niet naar uit.”