
nog iets verwarmends toegedacht, nainelijk eene geeseling,
maar zijno vrienden zeiden , dat hij het al warm genoeg
had en daarom lieten zij die toegift achterwege. Duizend
duiyels! wat keek die vent zuur, en mi wrong ik van
geuoegen de lianden. Jk was toen Sergeant en had juist
de wacht toen hy daar voor aller oogen te kijken stood.
Later heb ik niet veel van hem, vernomen , alleen dat-
hij naar P a tn a is gegaan en aldaar zeer los leefde. Hij was
lijk ook , duizend duivels mögen weten , hoe hij er aan
gekomen is, en tot overmaat van boosaardigheid heeft hij
zieh bij de Engelschen gevoegd en mi vijf jaren geleden
met den Resident Boswjell tegen de Compagnie laten ge-
bruiken.’ Maar de bewindhebbers wilden niet met hem
ondei handelen en stonden alleen den ■ Engelschman te
woord, en dat met regt, want wie kon zieh met zulk
een’ schoft inlaten ? Duizend duivels! hij had zijn ver-
diende loon, en zoo moge het alien kwaadsprekers en
lasteraars gaan , wie het dan ook zij, Duizend duiv . . .
Eensklaps werd hij in dien uitroep gestoord. Aan het
open venster liet eene piepende stem zieh hooren, dievroeg:
» Toewan ! maü belie ik an?” ( 1 )
Yerwonderd keken alien op, pa a rs Brammetje. verbleekte
en liet alweer zijn’ horlogieketting los. Hij dacht, dat
een lästige getuige het vrije gesprek gehoord had, een gesprek
, gevoerd in zijn huis. De W in k e lie r stotterde :__
Kr . . kr . . kr . . krek! Wa, wa, wat? Maar Moeblag
en Swageb bleven bedaard, en aan het venster een ge-
drogtelijk bruin hoofd ziende, 'dat naar binnen keek , riep
de laatste u it:
» Duizend duivels! neen! het is er maar een. P ig i
poor se ita n , andjing/ ’’ (2)
( i ) Mijnheer, wilt gij visch koopen ?
(a ) Loop naar den duivel, hond!
» Niet zoo hanstig S v v a g e r ? ik heb dat gezigt meer ge-
zien , sprak M o e b l a g , het hoofd van den visscher naauw-
kenriger beschouWende, helzij 6p de passer of op mijne
binnenlandsche togten. Wacht wat! B b a jh ! laat die man
binnen komen.’’
»Dat is misschien niet deftig, luitenant, die stinkende
visch in myn liuis.’'
»> Welnu, mijnentwege gooi de visch op straat, maar
roep hem&M
De huisheer voldeed aan het verzoek en nu zagen zij
een klein, scheef, gebogcheld , * armoedig gekleed manne-
tje binnen komen, met een paar spille beenen en een groot
hoofd. Onder den neus droeg hij eene kleine ineenge”
knoopte haarvlecht. .
M o e b l a g staarde- hem ;eenigen tijd aan als of hem dat
wezen niet vreemd was. Hij scheen hem te herkennen en
vroeg eindelijk : » Gij liier ?”
»Ja Toewan/ ”
» En wat wilt gij ?’? ,
» Djöeal ikan , Toewan / ” (Ij #
» Dat zie ik , maar mij dunkt, ik ken u, ofschoon ik
niet weet!u te huis te brengen. Tan waar komt gij?”
» Deri Alang.',’> (2)
» Ei — ei! ik dacht het al, een Hitoees. Hm ! wilt
gij anders niets?”
De visscher naderde hem meer en antwoordde eenig-
zins fluisterende. » Baranglcali djoega Toewan , d ji-
kaloe bela boleh berlemoe kapada Toewan Besar
Gobernadore.’’'’ (3)
( i ) Visch verkoopen , Mijnheer!
(a ) Van A l a n g , een dorp op de zuidkust van Hi t o e .
(3 ) Misschien wel, Mijnheer! indien ik den Grooten heer Gouverneur
kan ontmoeten. . . .