
Daar komt gij onder handeu van een paar stomme mees-
ters, die beter het scheermes kunnen hanteren dan wel
het lancet. Zij maken kunstjes inet u en beproeven alles-
Bovendien harken zij uw afgemat ligchaam nog meer uit
met hunne galbittere medicijnen , en een dieet, waardoor
gij zoo vermagert, dat d e ' duivel het zelf niet meer de
moeite waardig acht» om een klaauw naar u uit te steken.
Wacht maar, sergeant! tot dat gij dit eens ondervindt
en als gij, even als i k , eens eenen nacht voorloopig in
het doodenhok moet logeren, zult gij nog dikwijls om
uwe goede moeder gedacht hebben. Het was eene
verd . . . . e vergissing, want ik leef nog > zoo als gij
z ie t ,— maar dat belet niet, dat ik een’ eeuwigen hekel
aan het hospitaal gekregen heb en een knappe jongen,
die mij er weer inziet. In het v e ld ! Ja! zult gij zeg-
gen , daar is de soldaat te huis , — doch ook al rais, Sergeant
! ten minste hier in het land niet, waar men niets
dan steile bergen en ongenaakbare rotsen voor oogen heeft.
Over dag marcheren in de blakerende zon, die u het vel
van den neus stroopt, längs woeste paden en ongebaande
wegen, over keisteenen en scherpe klippen, door distels
en doornen, door moerassen en rivieren en dat zonder
hozen of schoenen. Gelukkig zoo gij, behalve de doornen
en bloedzoigers, ook niet in kennis raakt met de
ranjoe’s ( l ) der vijanden en op den weg voor mirakel blijft
liggen. Geen dronk laaft u f want gij zijt huiverig het
drabbig water , dat gij ontmoet, aanteraken. Het is veel-
al vergiftigd, en de feiste dorst kwelt u onophoudelijk
en mat u het meeste af. Des nachts, een bed op het
vochtige veld in den koelen dauw, of tot hoofdkussen
een steen, nog grooter dan waarop vader J acob eens ge-
slapen heeft. Schijnt de maan , dan loopt gij gevaar van
( i) Gepunte, door het vuur geharde bamboezen.
wel dubbel Luthersch te worden ; en eindelijk eens eene
ontmoeting met den vijand, die u laat loopen, dat u de
tong den mond uithangt, van achter boomen en heggen,
want de kerels zijn te la f, te bed . . , . rd, om zieh te
vertoonen en schieten u neer of gij eene hoop wilde zwij-
nen waart. 0 , aller liefst, sergeant! het is om er sta-
pelgek van te worden. Het mooiste van de grap komt
echter nog achter aan. Gelukkig indien zij gaan loopen,
— doch moeten wij het doen , dat van tijd tot tijd ook
al gebeurt, haal dan uwe beenen naar u , wat gij slechts
kunt, want valt gij in hunne handen, genade krijgt gij
nooit, en gij hebt groote redenen van te vreden te zijn ,
zoo gij er van afkomt met in eens den kop ingehakt te
worden. Soms smeren zij u in met honig, binden u aan
eenen boom en laten u door de mieren opvreten. Soms
ook stampen zij u tot tijdverdrijf in een rijstblok tot mor-
zelen , en , indien men al die genoegens, aan onzen stand
verbonden, nagaat, dan geloof ik , dat ik daar straks
gelijk had , toen ik beweerde, dat een soldaat in Indte
meer vecht om te leven, dan dat hij leeft om te vechten-
En wie zou zieh, bij zulk een gelukkig leven, niet eens
een weinig verzetten met een slokje arak of een enkel
bamboesje saguweer? De menschen zeggen wel, dat het
laatste waterzucht en dikke buiken te weeg brengt; —
doch in Gods naam ! — reik eens aan , korporaal! ik zie ,
gij zijt zoo goed bezig; — mijrr keel is droog van al dat
praten, en ik laat mij hangen, zoo als gij altijd zegt,
korporaal! zoo ik niet liever in Osnahrug, gelijk ik zoo
dikwijls in mijne jeugd gedaan heb , hoe grijs ik nu ook
ben , achter de vette varkens mij ns vaders in het veld
loop , dan dat ik nog langer soldaat wil zijn in Oott-Indie.”
De sergeant zweeg en haalde de schouders op, want in
hem woonde nog te veel eerzucht; — nog te veel hoop
woelde in zijne jeugdige borst, om zieh met Harmbxsz’s