
getuigen van den doodelijken slag raet het zwaard,
den edelen, een beter lot waardigen en kalm en be*-
daard een eeuwig leven 'te gemoet gaanden T o e e o e -
c a b e s i e , door beulshanden toegebragt.
Na zijnen dood verzond de Landvoogd Demmeb nog
elf Orang kaija’s raet hunne huisgezinnien, waaronder
vier broeders van den onthoofde en twee zonen van
Kakiaei naar B a ta v ia , om daar in altoosdurende bal-
lingschap voort te leven - en zoo eindigde een strijd,
die drie jaren geduurd hebbende, het land in eilende
gedompeld had, het bloed ,van dnizende unschuldigen
had doen vergieten en voor altijd, derzelver bron, de
vrijheid der Hitoexen , vernietigde. Sedert dien tijd
bestonden er voor de 0. I. Compagnie geene Hitoesclie
bondgenooten meer, maar wel Hitoeache onderdanen *
die in het stof kropen voor hare magt, die hären dwang
met gelatenkeid droegen en waaronder er nooit weer een
is opgestaan, om de tijden van Kakiaei , Patiwaki en
Toeeoecabesie te doen herleven. De laatste droppel van
het, door wraakzucht en dwingelandij gestörte, bloed
van den laatsten Orang Icaija van Capaha bluschle de
laatste vonk uit der Hitoeache vrijheid.
Er waren een tiental jaren na die treurige gebeurtenis
verloopen, toen op den nainiddag van een’ heeten win-
derigen dag, die het stof der straten van Batavia als
hoozen deed opwarrelen, op de Boea Malakka in die
plaats, een oud officier aan de deur eener nette bur-
gerlijke woning aanklopte. Een slaaf deed hem open , en
op de vraag of de heer des huizes te spreken was, een
bevestigend antwoord ontvangen hebbende , gelastte hij
hem eene oude kennis van Amboina aan te dienen
kapitein Moebeag. Naauwelijks had hij die naam genoemd,
of de huisheer haastte zieh naar voren— riep den gast
een hartelijk welkom toej en noodigde hem het woonver^
trek binnen te treden.
» Ik ben regt blijde u te zien M o e b e a g ! ,— ging hij
voort hem een stoel aanbiedende. — Gij ziet e r , hoezeer
wij > sints wij elkander niet gezien hebben, d at, geloof
ik nu bijkans acht jaren geleden i s , er niet jonger onder
geworden zijn, nög altijd even deftig uit en ik ben er
verzekerd van, dat gij uw stand altijd eer hebt aan-
gedaan.”
» Dat hoop ik , en ook gij zijt niet veel veranderd
ßhAM! maar, waar zijn uwe vrouw en kinderen?” •
» Mijn vrouw kapitein! kleedt zieh aan , om aanstonds
te gaan toeren met mijne jongste dochter, de eenigste
die wij nog bij ons hebben. Zij zijn beiden nog even
deftig als te voren , en al mijne zonen zijn deftige die-
naren van de Compagnie en mijne dochters eerbare
huisvrouwen geworden. Meest allen hebben zij goede hu-
welijken gedaan en ik mag wel zeggen , dat Gods zegen
op ons gerust heeft.”
» Dat verheugt'mij te hooren en gij zijt dus gelukkig
en tevreden op uwen ouden dag, B b a h 1”
» Ik zou ondankbaar zijn, vriend Moeblag ! indien ik
u anders zeide. Wijlen vait Aliej had zijne vrouw een
deftig stuivertje nagelaten, en ook ik was zuinig geweest,
zoo dat ik , toen ik met zijne weduwe huwde , het vooruitzigt
had van spoedig als vrijburger te kunnen gaan
leven en toen nu in 1647 mijn verband om was, dacht
ik lang genoeg mijn stand als geheimschrijver eer te
hebben aangedaan, bedankte daarom der Compagnie zeer
deftig, en verliet Amboina om mij te Batavia te vesti-
gen, waar ik , zoo als gij z ie t, nog ben.”
» En dat voetspoor wil ik volgen. Gij herinnert u ,
hoeveel moeite wij gehad hebben om dien lästigen TozloscABisiE
beet te krijgen — welnu ! toen wij hem hadden