
te veroorzaken , zoodat de vaandrig , dat taimen moede ,
den zijnen gelastte de riemen weder aan te vattén en digter
op. den aanvaller aan te roeijen. »Wij willen hem enteren 1 ”
— zeide hij — en dnizend duivels ! het spoedig beslissen , wie
' van ons beiden de baas is. Wij zullen zien of hij raetons
naar Lian gaat, of wij hem naar den Capaha vergezel-
len ; —want Capahanezen zijn het zeker , — oin daar de-
roode rnieren tot ontbijt te strekken. Maar couragie,
mannen ! zij zullen S w a g e r , duizend duivels! zoo goed-
koop niet krijgen.”
Als wäre het eene afspraak, — van beide zijden zwe-
gen de musketten en de Vaartuigen naderden elkander tot
op een’ afstand van slechts twee vademen. »Stop , mannen !
f l — riep S wager nu op nieuw , — en pak de musketten weér op.
Alvorens gij echter schiet, willen wij toch eens hooren wie
zij zijn , en met welke branie’s wij te doen hebben, — en zij-
ne stem naar den aanvaller rigtende , vroeg hij dezen:—-
Wie zijt gij Van waar komt gij ? en watwilt gij ?”
» Wie ik ben , Christenhond ! is u onverschillig , — ant-
woordde de grijsaard op een’ barschen toon.—Van waar ik
kom even zoo , — doch wat ik _wil , dat zult gij wetén.
Ik wil u vermoorden, om mij op uwe natie te wreken.”
S w a g e r , medelijden hebbende met den grijsaard , vond
dat antwóord koddig genoeg ora er om te lagchen. »Har-
telijken dank voor uwe vriendschappelijke bedoeling ,—voeg-
de hij hem to e ,—doch gij zult mij , hoop ik , wel vergun-
nen-, daartegen iets in te brengen. Duizend duivels ! zeg
mij nu , wie gij zijt, ten einde ik oordeelen kan , of ik een
dapperder Hitoees voor mij heb , dan laatst dat kromme
gedrogt , dat ik ....”
De grijze Hitoees spitste de ooren en vroeg : »Van wien
gpreekt gij ? Mogelijk van den Laloewiloeloe van Poeloet ?”
» Juist, oudje ! van denzelfden, want zijn naam was even
krom als hij zelf. De duivel kan die onthouden.”
¿ ( . 1 /■ 'l / l C>. \
» Waar is hij ?”
» Hoor eens , Grijskop l als de adem u voor den tijd ont-
snapt, zal er de nieuwsgierigheid geen schuld aan hebben,
want die schijnt u ferm beet te hebben. Even wel een ant-
woord zal ik u niet schuldig blijven. Gij wifCweten >
waar hij is , niet waar ? W e l! bij de visschen , daar leert
hij duikelen , — het eenigste wat hij nog niet kon , — anders
was hij vlug genoeg. Op een morgen van het gevecht bij
L ia n , heb ik hem een handje geholpen en van de rotsen
in zee geworpen. Het schijnt hem daar wel te bevallen ,
want ik heb niets meer van hem gezien of gehoord. Maar
nu nog eens: —Wie zijt gij oudje?”
»Hm! zijt gij het, die den zinlooze warskop om het
leven heeft gebragt. Welnu! uw loonisnabij, want daar-
toe was hij toch nog te goed om door eene onreine hand
te sterven. Ik ben P a t iw a e i en zal zijn dood niet op u
ongewroken laten.”
»Bravo, oude haan ! goed gesproken! kraai echter niet
te hard, want S w a g er leeft nog. En gij zijt dus P a t iw a n i,
dezelfde: die alzoo vele jaren tegen ons in de weer
is en van wien de Amboinezen altijd zingen ?
Siapa ddlam tanah Hitoe njang raaha branie ?
Tjoema satoe orang jang bernama P a t iw a s i ?
Mata perpalumban ; —hatinja seroepa singa,—
Malta akhalnja dau branienja tijadaberhingga (1).”
» Dezelfde,” antwoordde P a t iw a s i , wiens eigenliefde toch
eenigzins door het hooren dier loftuitingen gestreeld werd.
» Patent ! duizend duivels ! dat doet mij regt plezier.
Ik had reeds lang gehoopt op het genoegen uwer kennis-
( i ) Wie is in het land H i t o e bij uitstek dapper ? Sledhts
een man, P a t i w a n i genaamd; zijn oogis als kiistal en zijn hart
als dat eens leeuws. Wijders zijn beleid en moed zondet
eenige beperking.