
w a n h o p ig e n , e n o v e r z ijn v e r in e e n d v e r li e s o n t r o o s t b a r e n
T o e l o e c a b e s i e t e d o e n b e d a r e n , e n t e b e l e t t e n t o t v o o r
z ie h z e lv e n n a d e e lig e u i t e r s t e n o v e r t e s la a n . P a t i w a e i
e c h t e r , d ie s p o e d ig i n z a g , d a t h i e r g e e n d o ö d t e v r e e z e n ,
m a a r e e n e b e zw ijm in g s l e c h t s d e o o r z a a k w a s d i e r h e e r -
s c h e n d e tr o o s t e lo o s h e id e n o n g e r u s th e id , v e i d r e e f a lle a a n -
w e z ig e n u i t h e t v e r t r e k , b e h a lv e d e z a c h t z i n n ig e A lm u ta ,
a a n w i e r v e r z o r g i n g hij d e b ew u s te lo o z e S e T i e d j a o v e r -
l i e t , e n v e r b e id d e in e t b e d a a r d h e id h e t t i j d s t i p , w a a r o p z ij
d e o o g e n w e d e r z o u o p e n e n .
Dat oogenblik daagde en eene zware zucht loozende >
vroeg Se T i e d j a , verwilderd oin zieh heen starende $ inet
eene zachte stein : » waar ben ik ?”
» Op d e n Capaha , — a n tw o o r d d e A lmuta ; — b ij o n s , —
in h e t h u is uw s e c h t g e n o o t s . ’ ’
» Waar is hij ? Zegt het mij , Mleeft hij nog ?”
» Hier—hier is hij, — en T o b l o e c a b e s ib omhelsde haar
vurig;— hier ben ik. Wees niet ongerust, mijne beste!
Mij deert, den hemel zij dank ! niets.”
» God- en zijn Profeet zijn geloofd ! — maar, | | | waarom
roep ik hem aan ? Ik ben immers geen Mahoinedaansche ?
Ik ben — ik b en....E n zij wierp de loshangende hären
naar achteren en wreef zieh de oogen ;— ik ben.. . . .!0f
was dat weder een droom , zoo als vroeger ? Waar is hij,—
die man ,— die voor mij stond?”
» Wien bedoelt g ij , S e T i e d j a ? ” '
»Dien man; — dien Christen, in het gevecht; — die
eerst op mijn aanblik verstoinde en als wezenloos daär stond,
en toen zoo geweldig naar u hienw, T o e l o e c a b e s i e !”
» Ik verloor hem in het gedrang uit het gezigt, S e T i e dja.
! — Maar bekoinmer u niet meer over hem. Hij zal u
geen leed aan doen , want gij zijt in veiligheid.”
» 0 ! i k v r e e s d e h em n i e t , d o c h , to e n i k h em z o o v o o r
inij z a g s t a ä n , kiVamen mij v r o e g e r e h e r in n e r in g e n v o o r
den g e e s t ,— herinneringen, die— maar, neen ! dat kun-
nen zij niet zijn , want waar geene wezenlijkheid bestaan
heeft , daar kunnen ook geene herinneringen geboren worden
;— het waren slechts droomen, ■— droomen , anders
„¡et, — doch in die mijnen geest vertwijfelende droomen
zag ik toch dienzelfden man. Ik heb het u reeds voor ons
huwelijk gezegd , T o e l o e c a b e s ie ! dat er bij mij een twij-
fel bestond aver mijne afkomst; dat mijne verbeelding mij
beeiden schiep, die niet te vindenrzijn in den huisselijken
kring, waarin gij mij gehuwelijkt hebt. En toch; ik
herhaal h e t ,— toch heb ik , in die droomen, in die be-
driegelijke begoochelingen mijner verbeeldingskracht, zoo
dikwerf denzelfden man voor mij gezien , die nu den hou-
wer over mij ophief. — Maar neen — neen ! het is onmoge-
lijk ; — hij wien ik in mijn’ droom zag was jong, schoon.
Zijn gelaat stond altijd vrolijk en helder ; — en hij in het
gevecht! Welk een onderscheid ! welk een ijzer koud gezigt
! Welke stugge wezenstrekken ! Welk een verouderd
gelaat! Onmogelijk zeg ik ;—hij kan het niet zijn. Even-
wel , _ ik heb u eens gezegd , dat ik nimmer het geluid
dier scheppingen mijner verbeelding gehoord heb ; — maar
ook , dat is niet waar , want toen bij sprak , — toen hij
zijn’ mond opende, klonk mij die taal, klonk mij
die stem in de ooren als bekende geluiden , als mij bijna
even verstaanbaar als onze Hitoesche taal en toch begreep,
toch verstond ik hem niet. Verschrikkelijk! Wat moet er
van mij worden ? Ik geloof in God en zijn Profeet, en
toch zegt mij mijn binnenste , dat ik geen Mahoinedaansche
b en ,—ik ben eene Christin;— neen! dat ook niet. Ik
ben eene ongelukkige ,—eene waanzinnige, die niet weet
wat zij is , —- wat zij was. Vader ! —riep zij , P a t iw a n i in
het oog krijgende, en zieh aan zijne voeten werpende:
i«! Yader ! ben ik uw kind, — ben ik uwe dochter ?”
Diep bewogen staarde P a t iw a k i haar aan. Hij had me