
» Wel nu nog mooijer , krek! en wanrt gij niet verliefd,
toen gij op zekcren avond met een’ grooten schitterenden
diamanten ring aan den vinger, dien gij in den maneschijn
beider liet blinken, met juffer Elisabeth längs het strand
wandeldet en haar, melankoliek haar ahnziende, zoetsappig
vroegt:—Juffer , merkt gij niets? —en toen zij — Neen
Sieur !— antwoordde, eene zware zucht de wereld liet
inwaaijen ? Krek 1”
Abraham dribbelde op zijn’ stoel heen en weder en
wist zieh van verlegenheid niet waar te bergen. Doch
zijn vriend krek liet hem geen rust, en ging voort
met te verhalen , het woord nu tot Moeblag en Swagbr ,
die proestten van het lagchen, rigtende: » en toch —
krek! gaf Brammetje den moed nog niet op, maar
vroeg nog eens uiterst deftig aan het meisje * dat koud
en koel van harte längs zij ne groene zijde ging:
» Juffer, merkt gij nu niets?” Zij, hierdoor aandaclitig
geworden, keek hem aan, maar antwoordde ook als
vroeger: » Neen , Sieur ! ” Nieuwsgierigheid dreef haar
echter om te vragen: » Wat zou ik merken ?”
» W e l! dat ik verliefd ben.”
» Ei — ei en op wie, als ik zoo onbeleefd mag wezeu
van . . - . ” Hierop bad Bram gewacht, want liij liet
haar niet uitspreken, maar deed zijn ring nog meer
schitteren, bengelde vervaarlijk met zijnen horlogieketting
en zeide zoo smachtend mogelijk: »Op u Juffer, ©p
u , mijne eenige liefde, mijn . . . . ”
Maar Elisabeth keek hem eens vinnig onder de oogen ,
en antwoordde: » Mijn bemel, Sieur! dat zou ik nooit
gemerkt hebben,” liet zijn’ arm los en ging alleen
naar huis, en weg, — in damp vervlogen, was de
hoop van onzen deftigen gastheer. Krek ! Brammetje !
raadpleeg uw goed gehengen en kom er maar vooruit.
Was het niet zoo ?”
Abraham Flu webe , zoo boos als een spin, zweeg en
niet wetende; hoe een deftig voorkomen te bewaren ,
stond h g , ziende dat er geen vuur meer was om de
pijpen aan te steken, op, en riep zijn’ slaaf toe; »Monds-
not, bauwa a p i/ ” daarin handelende als zoo velen,
die hunne kwade luirn niet op huns gelgken of meerderen
kunnende wreken , het den armen ondergeschikten, welke
aan niets schuld hebben, gewoonlijk doen vergolden.
De slaaf was niet vlug en het vuur in langen tijd
niet zigtbaar.
» Duizend duivels , vriend Bram 1 ” riep Swager ongedul-
dig wordende, u i t : » uw slaaf is een luije hond en gij
moet hem van tijd tot tijd met wat rottan-olie insmeren ,
dat aal hem goed doen.”
» Hij is toch een echte Makassaar, Yaandrig! en kost
mij deftig 36 rijksdaalders” (1).
»Een moogeprijs, Bram! maarte veel voor zulk een lui-
jaard. Gij had even goed een der vaders van onze groene
geuzinnen in dienst kunnen nemen, hoezeer die niet
minder lui zijn en dom . . . . Duizend duivels ! ” , ?
» Het eerste mag nog waar zijn, maar het laatste is
toch iets veranderd,” zeide Moerlag. » Sints de Amboine-
zen het Christendom omhelsd hebben.”
»En rijst-christenen zijn geworden. Duizend duivels!”
Een kreet van verontwaardiging ontglipte den vromen vak
At.fp.a. » Rijst - christenen ? Foei! welk een woord, krek ,
( i ) M a k a s s e r of eigenlijk het eiland C e l e b e s leverde in
vroegere tijden de meeste en tevens ook de beste slaven o p , indien
men slechts zorgde van ze goed en regtvaardig te behandelen.
In het tegenovergesteld geval waren zij hoogst wraakzuchtig
en fflenig voorbeeld is daarvan in de geschiedenis dier tijdeir
te vinden.