
van het Eenigst Opperwezen dat bestaat, en aan Deszelfs
volmaaktste inagt, maar ook hierin lig tv o o r mij de
rede opgesloten , waardoor ik overtuigd ben, dat wij —
wij Christenen, misbrnik maken van de raeerdere ver-
lichting en van de rijper ontwikkelde verstandelijke
Vermögens, welke Hij ons zoo raildelijk boven millioenen
onzer medeschepselen op aarde geschonken heeft. Overal
ontmoeten onze pogingen tot verbreiding der Christelijke
Godsdienst een’ nadrukkelijken tegenstand; met moeite,
inspanning en opoffering onzer physieke en moreele
krachten halen wij slechts eenige weinigen tot haar
over, en deze weinigen nog, niet innerlijk overtuigd
van de waarheid van hetgeen wij hen leeren, haken
slechts naar het oogenblik, waarop zij ongestraft tot hun
vorig voor hen onvergetelijk heidendom zullen kunnen
terugkeeren. Dagelijks zien wij daarvan de voorbeelden.
Ik raoet dus de gevolgtrekking maken, dat zij nog niet
rijp zijn voor de groote hervorming, die men in hunne
maatschappij, hunne huisgezinnen en hunne harten wil
daarstellen. Zij zijn nog niet genoegzaam voorbereid,
om het schoone en waarachtige onzer Godsdienst, waarin
zoo veel toch vervat is wat ons zelven onbegrijpelijk
voorkomt, naar waarde te beseffen , en alleen de tijd
zal eens, door den wil van den Almagtige, dat doel
kunnen doen bereiken. Dwang te gebruiken is onmen-
schelijk , wreed, en verbittert de gemoederen. Slechts
overtuiging, gegrond op voorbeelden onzer zedelijke
meerderheid, waarin zij zieh spiegelen kunnen, is de
eenige weg tot die bekeering. Sla eerst een oog op
hunnen maatschappelijken toestand; ■ begin, onder het
bezigen van milde beginselen, met hunnen vlijt op te
wekken, nijverheid te midden van hen te doen ontstaan;
leer hun behoeften kennen, die, wel is waar ter voldoening,
krachts-inspanning en arbeid vorderen, maar terens hunnen
huisselijken gelukstaat verbeteren. Beseiten zij dan dat
die, thans zoo onderdrukte, toestand oneindig heilrijker
is dan de vroegere, ga dan voort met ook hunne geest-
vermogens te ontwikkelen en hun verstand tot die hoogte
te brengen, dat zij van zelf begrijpen kunnen, dat niet
hunne nietige, magtelooze houten of steenen afgoden, geen
schitterend metaal, nog vuil gedierte, hun al die on-
waardeerbare weldaden hebben kunnen aanbrengen, welke
zij dan zullen genieten en voorheen nooit gekend hebben ,
maar dat het de zegeningen zijn van een Eenig Opperwezen,
Wiens magt boven allesverheven is, Die den mensch
geschapen heeft naar Zijn evenbeeld, en Welke is een God
der liefde ep geregtigheid en niet van toorn en wraak, zoo
als zij zieh Hem thans meestal voorstellen. Zoodanig, Heeren
! zou ik trachten het tijdelijk en eeuwig heil dier van
onze godsdienst vree mden bevorderlijk te zijn en geenszins
hun nog tebekrompen oordeel, gelijk nu te vaak geschiedt,
vermoeijen met leerstelsels, die liggen boven hun be-
grip, wier ingewikkeldheid hun het wäre spoor bijster doet
worden, en geene overtuiging schenkt.der waarheid van
datgene, wat men hun daarvoor wil opdringen.”
Moeblau zweeg en verademde. Allen hadden met de
diepste aandacht geluisterd naar eene taal, die hunvoor-
kwam verheven en diepzinnig te zijn. Hij gevoelde zieh
gelukkig van eens zoo, geheel in zijn’ geest, te hebben
kunnen spreken, en vleide zieh reeds het gezelschap van de
onwederlegbaarheid zijner denkwijze overtuigd te hebben,
toen vajt A efbs , het hoofd nog meer schuddende dan
vroeger, opstond en hem dadelijk op een’ bitschen toon
toevoegde:
» Niet alzoo , krek Moebiag I niet alzoo zoudt gij Gods
wil gehoorzamen. Hij heeft ons de magt in handen gegeven
en daarvan moeten wij, ter Zijner verheerlijking, gebruik
maken, Voor overreding zijn die onbehouwen schepsels niet