
ik aaii boord kwam en aaa het eindje moest trekkeh,
want ik had mij te Amsterdam verhuurd, voor tuimnau
aan boord ”
» Tuimnan aan boord?” Schaterde de korporaal uit ;
» tuinman aan boord? — dan moet gij zeker een stomme
mof zijn, dien zij eens regt goed beet genomen hebben.
Ik laat mij hangen, als ze u daar aan boord niet ver-
duiveld netjes zullen hebben opgeharkt. Hin ! wat zegt
SÜ ?”
» Een mof , — als gij een Osnabrugger zoo. noemen
wilt, ben ik , korporaal ! inaar ik heb ook lang genoeg
on der de Holländers verkeerd, om te weten, dat een
rapier altijd goed is oin een onbeschoften vie g e l, zoo als
gij zijt, een knoopsgat te maken ; waardoor zijn laffe
ziel de wijde wereld kan ingaan , en den beul de moeite
bespaard wordt, om een eindje touw aan hem te ver-
morsen.”
» Respect, H a r m e s s z ! voor een supérieur. Douders.
Kerel ! dat riekt naar insubordinatie ; maar ik laat mij
hangen ,. indien gij niet slechts boos zijt, omdat ik . . . .”
» Omdat gij een ondankbare hond z ijt, die niet meer
denkt aan het oogenblik, waarop gij gewond bijna in
’s vijauds banden gevallen waart ; — herinnert gij u niet
meer toen wij hals over kop den JViwani aftuimelden en
de Makassaren ons met de assagaijen in de lendenen
peuterden, Toen zongt gij een ander liedje en het was:
Beste H a b m e s s z ! Yerlaat mij niet? In Gods naain ! wees
barmhartig en help mij ! — en had ik toen niet met mijn
piek den vervaarlijken stoot afgeweerd, dien een Ma-
kassaar u wilde toebrengen ; — had ik u toen niet inet
eigen levensgevaar naar beneden gedragen, — dan stondt
gij nu niet hier onder de waterpoort te zwetsen , maar
had al lang de wormen tot eene snaperij verstrekt. Yer-
d . . . d het spijt mij nog dat ikhetgedaan heb; — had ik
u laten liggen, dan zoudt gij mij nu niet verwijten, dat
ik meer saguweer drink, dan . . . . . . ”
» Gij hebt gelijk oudje ! Wees maar stil en laat het
u niet berouwen. Gij hebt der Compagnie een dienst
bewezen , door een knappen jongen zoo als ik te redden,
en gij weet de Compagnie is altijd erkentelijk. Praat nn
maar voort met den sergeant. Ik zal u niet meer in
de rede vallen en gij moogt zeggen , wat gij wilt, want
gij hebt er het. regt toe. Zonder u was ik er niet meer,
ik beken het, Jammer! dat gij zulk een saaije kardoes
zjjt, — anders , braver kerel in het vuur dan gij , bestaat
er niet. Geef mij de hand en uw Superieur zegt. . . . .”
Harmensz reikte hem de hand toe, en het woord tot den
sergeant rigtende , ging hij voort: » Sergeant ? gij kunt
begrijpen, hoé ik te moede was, töen ik die duivelsche
fopperij merkte. Ik troostte mij echter met de hoop op
betöre dagen. Op Batavia liep het mij niet mede. Ik
trachtte wel uit dienst te geräken, maar het Hep mis.
Daar viel genoeg te harken , doch het waren noch zand-
paden, noch bloembédden, maar de bloedige lijken van
die vermetele Javanen, die ons tot tweemaal toe het
vuur digt aan de scheenen leiden. Naauwelijks waren die
weg, of de Bantammers stroopten het land af en zorg-
den wel, dat er niets te harken overbleef. Daarop ging
de Opperlandvoogd \x s D iemen naar Amboina , en nam
een groot gedeelte der onzen, die te Batavia in ge-
noegzaam aantal lagen, mede. Wij klopten te L u c ié la ;
klopten op H ito e , en de hemel weet, waar wij niet al
sedert de laatste acht of tien jaren geklopt hebben, en
nu ik zoo lang overal meé geklopt heb, ben ik te oud
en lam geworden , om nog aan het harken te denken.”
» Gij hebt uwe bestemming als soldaat dapper gevolgd,
H armensz en rijkelijk roem ingeoogst.”
» Dat ziet gij sergeant ! daar word ik zoo dik van
l e DEEL. 16.